Ben van der Hilst

38 Grote nadruk komt te liggen op de beheersing van de financiële en administratieve processen, dit laatste ook in verband met de grotere verantwoordingsplicht van de scholen. Hooge (2013) wijst er daarbij op dat de toegenomen autonomie niet zozeer het onderwijskundig beleid betreft, want parallel aan de autonomievergroting ontvouwt zich een vanuit de overheid gestuurde onderwijsvernieuwingsagenda. Dat brengt het schoolmanagement in de positie van enerzijds de beheerder van het sterk uitgedijde bureaucratische deel van de organisatie en anderzijds de doorgever en uitvoerder van overheidsbeleid op het gebied van de inhoud van het onderwijs, met weinig ruimte voor eigen onderwijsbeleid (p. 27). Hierbij moet worden aangetekend dat er wel een grote vrijheid komt voor het inrichten van de onderwijsorganisatie, waardoor een gro- te variëteit ontstaat aan dagindelingen, jaarroosters, lessentabellen, groepering van leerlingen, et cetera. De ontstane vrijheden op het gebied van personeelsbeleid worden weer ingeperkt door gedetailleerde collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) 2 waarover per onderwijssector wordt onderhandeld tussen vakbonden en besturenorganisaties. Scholen worden ook aangemoedigd met elkaar te concurreren met het oog op kwali- teitsverbetering. De relatie tussen concurrentie en kwaliteitsverbetering is echter pro- blematisch omdat de kwaliteit geen eenduidige definitie kent en maar een gedeelte van de mogelijke indicatoren gemeten wordt. Vanwege deze beperkingen wordt wel gesproken over een ‘quasi markt’ (Tolofari, 2005) waarin scholen opereren. Bottery (1996) wijst erop dat het vrijemarktdenken in het onderwijs ook problematisch is om- dat het optimaliseren van individueel consumentenvoordeel op gespannen voet staat met het dienstbaar zijn aan de samenleving, hetgeen ook van scholen verwacht wordt. Een voorbeeld daarvan is het afstoten of apart zetten van vmbo-opleidingen om als havo/vwo-school beter te concurreren 3 . Ook is de invoering van passend onderwijs via (verplichte) samenwerkingsverbanden van po en vo scholen problematisch omdat deze scholen zowel geacht worden met elkaar samen te werken alsook met elkaar te concurreren. Bovendien kan het aantrekken van grotere groepen leerlingen met een ‘ondersteuningsvraag’ de concurrentiepositie verzwakken, omdat dit niet per se als een selling point wordt gezien. Verschillende auteurs (Bezes et al., 2012; Van Veen, Sleegers, Bergen, & Klaassen, 2001) wijzen op het effect van deprofessionalisering van leraren als gevolg van de versterkte sturing in het onderwijs. Er wordt minder een beroep gedaan op het 2 De cao voor het hbo telt ongeveer 130 bladzijden, het mbo 200, het vo 250 en voor het po 400 bladzijden. 3 Zie bijvoorbeeld het artikel De Bint van Amsterdam-Zuid in de Groene Amsterdammer van 5 oktober 2016 over het afstoten van successievelijk de mavo (2005) en de havo-afdeling (2011) door het Amsterdams Lyceum om beter te concurreren met de categorale vwo-scholen in Amsterdam.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0