Fehmi Keçe

Chapter 10 198 in stille cerebrale embolieën. Dit verklaart ook waarom 7 patiënten meerdere infarcten vertoonden in de PVAC-Gold-groep in vergelijking met 0 patiënten in de Thermocool-groep. We suggereren dat routinematige meting van stollingsmarkers tijdens AF-ablatie nuttig kan zijn om patiënten met een hoge embolische load te identificeren, die na de ablatie moeten worden doorverwezen voor cerebrale beeldvorming om ablatie gerelateerde ischemische events uit te sluiten. In hoofdstuk 6 worden de resultaten gepresenteerd van een gerandomiseerde studie die gericht is op het optimaliseren van de ablatieduur met de tweede generatie cryoballon. De tweede generatie cryoballon die meer injectieopeningen heeft voor een meer homogene en snellere koeling werd geïntroduceerd om een duurzamere isolatie van de longvenen te bereiken. Ten koste van een betere werkzaamheid werden echter meer en tijdelijke en persisterende nervus phrenicus parese en slokdarmbeschadigingen beschreven. Bij de eerste generatie cryoballon was het geadviseerde ablatietijd, twee applicaties van elk 300 seconden, terwijl het geadviseerde protocol voor de tweede generatie twee applicaties van 240 seconden was. Latere studies toonden aan dat één enkele applicatie voldoende was. Bovendien verhoogde het verkorten van de ablatieduur van 240 seconden naar 180 seconden de AF-recidief niet. Afgezien van de ablatieduur is het een vereiste dat er voldoende contact is tussen de ballon en de weefsel om een duurzame isolatie van de longvene te bereiken. Met beter contact tussen ballon en weefsel zal isolatie van de longvene eerder worden bereikt, wat een kortere isolatietijd tot gevolg heeft. Er is inderdaad aangetoond dat de tijd tot isolatie bij ablatie van de longvene een duurzame abIatie voorspelt. Het doel van dit hoofdstuk was daarom om de ablatieduur afhankelijk te maken van de tijd tot isolatie en om de optimale ablatieduur te bepalen op basis van isolatietijd. Daartoe werden patiënten gerandomiseerd naar drie groepen met een extra ablatieduur van 90, 120 of 150 seconden nadat pulmonaalveneisolatie was bereikt. Met als primaire uitkomstparameter spontane reconnectie of adenosine geïnduceerde dormant (vroege reconnectie) conductie. We toonden aan dat het verhogen van de extra ablatieduur een stapsgewijze afname veroorzaakte van vroege reconnectie van de venen. Bovendien werd een afname gezien van aanvullende ablaties die nodig waren voor de behandeling van reconnectie en dormant conduction, terwijl bij toenemende ablatie duur de recidieven en complicaties na één jaar niet significant verschillend waren. Ook nam het aantal herhaalprocedures tijdens follow-up af. Concluderend is op basis van onze data een extra ablatie tijd van 150 seconden na isolatie van de pulmonaalvenen de meest geschikte benadering bij ablaties die gebaseerd zijn op isolatie van de pulmonaalvene.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0