Esther Mertens

182 | Chapter 7 R&W waarbij het de bedoeling is dat alle leerlingen evenveel kunnen profiteren van de interventie. Desalniettemin kwamen er drie patronen naar voren waarin persoonlijkheidskenmerken wel gerelateerd waren aan interventie effecten. Ten eerste, leerlingen die op basis van bepaalde persoonlijkheidskenmerken een verhoogde kans hadden om problemen te ontwikkelen (kwetsbare leerlingen) leken meer te profiteren van R&Wdan minder kwetsbare leerlingen. Ten tweede, extraverte, maar niet introverte, leerlingen leken te kunnen profiteren van de interventie wanneer meer mensen erbij betrokken waren (alle leerkrachten en ouders – Standaard en Plus condities). Ten derde, het intrapersoonlijk domein bleek meer gerelateerd te zijn aan persoonlijkheidskenmerken dan het interpersoonlijk domein. Het is dus belangrijk om eigenschappen van de omgeving en van de leerlingen te onderzoeken tijdens het evalueren van schoolinterventies. Alleen dan kan bepaald worden in hoeverre interventie effecten gegeneraliseerd kunnen worden naar een andere context of een andere doelgroep. Daarnaast is het belangrijk dat professionals die een interventie toepassen, zoals leerkrachten, zich ervan bewust zijn dat verschillende leerlingen anders kunnen reageren op dezelfde interventie. Doel 3: Hoe werkt het? Ik heb op twee manieren gekeken naar werkzame mechanismen van interventies. Voor specifiek R&W heb ik in de RCT via een observatiestudie de rol van klasgenoten onderzocht (Hoofdstuk 5). Voor interventies in het algemeen heb ik in de meta-analyse de rol van interventie componenten geanalyseerd (Hoofdstuk 6). In de observatiestudie heb ik tweetallen van klasgenoten geobserveerd waarbij ik me heb gericht op modeling, bekrachtiging en de interactie tussen de tweetallen (dyadische wederkerigheid) en de relatie met de sociale context in de klas. Volgens de sociale leertheorie wordt gedrag beïnvloed via twee mechanismen, namelijk via modeling (het aanleren van nieuw gedrag door het observeren van leeftijdsgenoten) en bekrachtiging (het aanleren van nieuw gedrag door positieve feedback van leeftijdsgenoten). De invloed van deze twee mechanismen is mogelijk afhankelijk van de mate waarin de interactie tussen de klasgenoten positief is. De resultaten tonen aan dat modeling en bekrachtiging geen werkzame mechanismen van R&W waren. R&W leek namelijk niet het deviante (negatief gedrag) en prosociale (positief gedrag) modeling en bekrachtiging van klasgenoten te veranderen. Bovendien waren modeling en bekrachtiging van klasgenoten niet gerelateerd aan de sociale context in de klas. Een uitzondering hierop was prosociale modeling. Een toename in prosociale modeling bleek namelijk gerelateerd te zijn aan een afname in gepest worden. Deze relatie was sterker naar mate de interactie tussen de leerlingen positiever was. Samen suggereren deze bevinding dat het voor anti-pest interventies de moeite waard kan zijn om prosociale modeling en positieve interactie tussen klasgenoten te stimuleren.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0