Nanke Dokter

Bijlage 1 241 Deel 2 Geef aan of de uitspraak waar is of niet waar door het bijbehorende rondje te vullen. Weet je het niet, vul dan het rondje onder het vraagteken in. Ga niet gokken. Uitspraken Waar Niet waar ? 1 Uit een aardrijkskundetekst worden woorden gekozen om te bespreken die vaak voorkomen. Het bepalende criterium is de context. ◯ ◯ ◯ 2 Kinderen die veel verschillende woorden kennen begrijpen redactiesommen beter. ◯ ◯ ◯ 3 Zinnen met veel zelfstandige naamwoorden erin zijn lastig te begrijpen voor leerlingen. ◯ ◯ ◯ 4 In het algemeen worden vaktaalwoorden frequent gebruikt. ◯ ◯ ◯ 5 Bij morfologie gaat het om de betekenis van de woorden. ◯ ◯ ◯ 6 Voegwoorden zoals tenzij of desondanks zijn voorbeelden van schooltaalwoorden. ◯ ◯ ◯ 7 Verwijswoorden geven aan welke betekenisrelaties er in een tekst staan. ◯ ◯ ◯ 8 Signaalwoorden zijn belangrijk voor leerlingen om een tekst goed te kunnen begrijpen. ◯ ◯ ◯ 9 ‘Jan eet een appel en pakt een banaan.’ Dit is een voorbeeld van een samengestelde zin. ◯ ◯ ◯ 10 ‘Ik ging toen naar huis.’ De leerling geeft een expliciete verwijzing naar tijd. ◯ ◯ ◯ 11 Als leerlingen moeten aangeven naar wie hem in regel 23 verwijst, oefenen ze de vaardigheid relaties in de tekst leggen. ◯ ◯ ◯ 12 Redeneren is een meer complexe taalfunctie dan vergelijken. ◯ ◯ ◯ 13 Schooltaal bevat meer contextuele steun dan dagelijkse taal. ◯ ◯ ◯ 14 Een leerling splitst een woord op in een kernwoord en een voorvoegsel. De leerling is aan het analyseren . ◯ ◯ ◯ 15 Een leerling stelt vast dat wij en wei hetzelfde klinken, maar anders geschreven worden. De leerling is aan het generaliseren. ◯ ◯ ◯ B

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0