Nanke Dokter

Bijlage 1 243 Uitspraken Waar Niet waar ? 30 Zinnen waarin nauwkeurig wordt beschreven wat er bedoeld wordt, hebben een hoge lexicale dichtheid. ◯ ◯ ◯ 31 Laagfrequente woorden zijn woorden die veel voorkomen. ◯ ◯ ◯ 32 Ieder complex woord heeft een stamwoord. ◯ ◯ ◯ 33 Een leraar zegt: ‘Kun je dit ook in één zin zeggen?’ De leraar stimuleert hiermee het gebruik van voegwoorden. ◯ ◯ ◯ 34 Kortom , dus en ten eerste zijn voorbeelden van verwijs- woorden. ◯ ◯ ◯ 35 Schrijf op en Lees de volgende opdracht zijn voorbeelden van signaalwoorden. ◯ ◯ ◯ 36 Iedere zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin. ◯ ◯ ◯ 37 ‘Ik ging toen naar huis.’ De leerling geeft een expliciete verwijzing naar plaats. ◯ ◯ ◯ 38 ‘De man was nat. Zijn paraplu ging onderweg kapot.’ Tussen deze zinnen bestaat een betekenisrelatie. ◯ ◯ ◯ 39 Redeneren is een belangrijke functie bij rekenen. ◯ ◯ ◯ 40 Wiebelen en laptop zijn voorbeelden van vaktaalwoorden. ◯ ◯ ◯ 41 Door kritisch te kijken naar taalverschijnselen vergroten leerlingen hun metalinguïstisch bewustzijn. ◯ ◯ ◯ 42 De leraar omschrijft de betekenis van de woorden en geeft voorbeelden. Hij is ze aan het uitleggen. ◯ ◯ ◯ 43 Taalgebruikers breiden hun woordenschat niet alleen uit door steeds meer woorden te leren, maar ook door de betekenis van de woorden die ze al kennen steeds verder uit te diepen. ◯ ◯ ◯ 44 Een lezer achterhaalt de betekenis van het woord mouwloos door naar betekenisvolle delen te zoeken: mouwloos = mouw + loos (= zonder ). Deze lezer is aan het analyseren. ◯ ◯ ◯ 45 In de zin ‘Ik heb een lieve cavia, maar die van Piet bijt’ kan een leerling door het gebruik van maar de ontdekking doen dat hier een tegenstelling staat en dat de cavia van Piet niet lief is. De leerling is aan het relateren . ◯ ◯ ◯ B

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0