Nanke Dokter

Methode van onderzoek 37 gevend middel. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de codering van de vak- taalwoorden van rekenen/wiskunde vast te stellen, markeerde de onderzoeker op basis van de kerndoelbeschrijving de vaktaalwoorden in transcripten van twee rekeninstruc- ties met twee verschillende onderwerpen (de tafel van twee en spiegelen). Daarna is aan tien rekenexperts gevraagd in dezelfde transcripten de vaktaalwoorden te marke- ren. Vervolgens is gekeken in hoeverre de markeringen overeenkwamen. De overeen- komst tussen de experts op deze vaktermen is voor de les over de tafel van twee 90% en voor de les over spiegelen 78%. De experts markeerden drie keer termen die niet vanuit de kerndoelen waren gecodeerd. In de les over de tafel van twee ‘kruisje’ en ‘de slang’, en in de les over spiegelen ‘spiegelbeeld’. Het is begrijpelijk dat deze begrippen werden gemarkeerd: ‘kruisje’ is een versimpeling van het rekenbegrip ‘keer’ en met ‘de slang’ werd een bepaald rekenhulpmiddel bedoeld, namelijk een ‘rekenslang’. Het woord ‘spiegelbeeld’ heeft geen speciale betekenis binnen rekenen/wiskunde, maar geeft in dit geval een context bij het rekenbegrip ‘spiegelen’. Zonder de interpretatie van deze woorden vanuit de voorkennis van het vak rekenen/wiskunde zijn ze niet logisch te koppelen aan het overzicht van de vaktaal zoals beschreven in Tabel 2.2. De conclusie is dat de experts het over het algemeen eens waren over de vaktaalbegrippen en dat het kerndoelenkader een bruikbaar middel is bij het vaststellen van vaktaal in de transcripten. De lexicale dichtheid (kenmerk 4) werd gemeten door de proportie te berekenen van het aantal inhoudswoorden ten opzichte van het totaal aantal woorden. Inhouds- woorden zijn onbeperkt in aantal; het is een open klasse van woorden, die een inhoude- lijke betekenis hebben, zoals zelfstandig naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Om de morfologisch complexe woorden (kenmerk 5) te coderen werd een onderscheid gemaakt tussen inflectie en derivatie. Bij inflectie worden gebonden morfemen gebruikt om verschillende varianten van een woord te creëren, zoals bij het vervoegen van een werkwoord (werken – hij werkt – werkte). De betekenis van het woord verandert daarmee niet. Bij derivatie worden nieuwe woorden gevormd door gebonden morfemen te binden aan een vrij morfeem, zoals ‘breken – breekbaar’. Een kenmerk van derivatie is dat bij het toepassen ervan de woordsoort verandert, in het voorbeeld van werkwoord naar bijvoeglijk naamwoord. Jonge kinderen begrijpen al vroeg hoe inflectie werkt, derivatie is lastiger en het begrip hiervoor wordt tijdens de basisschoolperiode ontwikkeld (Kieffer & Lesaux, 2007). Alleen bij derivatie, dus als een woord van betekenis verandert doordat er gebonden morfemen aan worden toegevoegd, werd het woord gecodeerd als morfologisch complex. Expliciet verwijzen naar tijd en plaats (kenmerk 6 en 7) werd gecodeerd in uitingen waarin de leraar expliciet benoemde wanneer of waar een actie of gebeurtenis plaats- vond, zoals bij ‘in tien minuten’ of ‘bovenin de linkerrij’, in plaats van dat de leraar deiktisch of niet specifiek refereerde aan tijd of plaats (later, daar). Bij het coderen van complexe zinsconstructies met bijzinnen (kenmerk 8) werden alle uitingen gecodeerd waarin ondergeschikte bijzinnen waren gebruikt. De verbindende elementen (ken- merk 9) werden gemeten door twee vormen van complexe voegwoorden te coderen: oorzakelijke en vergelijkende voegwoorden, zoals ‘omdat’ en ‘zoals’. Om het abstrac- tieniveau (kenmerk 10) van het taalaanbod van de leraar te coderen werd het perceptual 2

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0