Marieke van Rosmalen

Nederlandse samenvatting 159 A daarmee ook de diagnostische waarde. Systematische studies naar de betrouwbaarheid van de huidige beoordelingsmethode ontbreken en daarom is in hoofdstuk 3 onderzocht hoe betrouwbaar de huidige (kwalitatieve) beoordelingsmethode is. Deze betrouwbaarheid is bepaald aan de hand van de inter-observer variabiliteit. Uit de studie blijkt dat de inter-observer variabiliteit hoog is, wat erop wijst dat er veel variatie is tussen beoordelaars. In slechts 52% van alle beoordeelde scans blijken de beoordelaars het eens te zijn. De resultaten van deze studie onderstrepen dat een meer objectieve en kwantitatieve beoordelingsmethode nodig is als we de diagnostische waarde van MRI voor CIDP en MMN willen verbeteren. In hoofdstuk 4 is daarom een kwantitatieve beoordelingsmethode ontwikkeld voor het beoordelen van MRI van de plexus brachialis. De inter- en intra-observer variabiliteit en de diagnostische waarde van de beoordelingsmethode wordt onderzocht en tevens wordt de toegevoegde waarde van MRI bovenop zenuwgeleidingsonderzoek en zenuwechografie uitgezocht. De kwantitatieve beoordelingsmethode heeft een acceptabele betrouwbaarheid (intrarater interclass correlation coefficient (ICC) 0.55 – 0.87; interrater ICC 0.65 – 0.90) en voldoende diagnostische waarde (area under the curve 0.78 – 0.81). Uit deze studie blijkt verder dat MRI van de plexus brachialis vooral van toegevoegde waarde is voor patiënten met CIDP die géén afwijkingen laten zien bij zenuwgeleidingsonderzoek of zenuwechografie maar wel een hoge klinische verdenking hebben. Bij 5 van de 50 (10%) patiënten is MRI toch nog afwijkend als gebruik gemaakt wordt van de in deze studie ontwikkelde kwantitatieve beoordelingsmethode. Deze patiënten laten bij behandeling een goede behandelrespons zien en zij zijn dus gebaat bij het maken van een MRI. Uit deze studie blijkt ook dat het minder nuttig is om nog een MRI te maken als zenuwgeleidingsonderzoek of zenuwechografie al een afwijkend resultaat laten zien. Zenuwgeleidingsonderzoek en zenuwechografie kunnen tezamen namelijk al met voldoende zekerheid de diagnose stellen of juist verwerpen. Voor patiënten met MMN geldt dat het maken van een MRI van beperkte toegevoegde waarde is. Bij een verdenking op MMN is het alleen nuttig om een MRI te maken als er geen zenuwechografie beschikbaar is in het ziekenhuis. Zenuwechografie is, zoals eerder genoemd, een relatief nieuwe onderzoekstechniek die vooral beschikbaar is in academische medische centra. In een aanzienlijk deel van de ziekenhuizen in Nederland (en daarbuiten) is zenuwechografie nog niet beschikbaar en kan het verrichten van een MRI wel van toegevoegde waarde zijn. In Figuur 8.1 en Figuur 8.2 worden aanbevelingen gedaan om de huidige diagnostische criteria voor respectievelijk CIDP en MMN te herzien op basis van de resultaten afkomstig uit de studies in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 . MRI wordt in de huidige klinische praktijk vooral ingezet als diagnostisch hulmiddel. Echter is MRI een zeer veelzijdig beeldvormend instrument en kan het ook op andere manieren een bijdrage leveren aan de medische praktijk. Door het aanpassen van de instellingen van de MRI- scanner kan MRI bijvoorbeeld gebruikt worden om een beter inzicht te krijgen in onderliggende pathofysiologische mechanismen of als biomarker voor ziekteprogressie. Het tweede gedeelte van dit proefschrift besteedt aandacht aan deze toepassing van MRI middels het bestuderen van nieuwere en geavanceerde MRI-technieken.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0