Marieke van Rosmalen

Addendum 160 Huidige studies over zenuwbeeldvorming bij CIDP en MMN hebben zich voornamelijk gericht op het in beeld brengen van de perifere zenuwen en de plexus brachialis of lumbosacralis. Over eventuele afwijkingen, zoals verdikkingen, in de meer proximale delen van de perifere zenuwen, de intraspinale zenuwwortels, is weinig bekend. In hoofdstuk 5 wordt gebruik gemaakt van een relatief nieuw ontwikkelde MRI-sequentie om deze intraspinale zenuwwortels (i.e. de ventrale motore zenuwwortels en de dorsale sensibele zenuwwortels) af te beelden. Deze studie laat zien dat ook de intraspinale zenuwwortels verdikt kunnen zijn in vergelijking met gezonde controles ( p < 0.001) en ziektecontroles (patiënten met ALS en PSMA; p = 0.003). In deze studie wordt ook gekeken naar verdikkingen binnen klinische fenotypes. Er wordt onderscheid gemaakt tussen patiënten met een puur motorische neuropathie (patiënten met MMN en motorische CIDP), een puur sensibele of atactische neuropathie (sensibele of atactische CIDP) en een sensomotorische neuropathie (sensomotorische CIDP). Uit de resultaten blijkt dat patiënten met een puur sensibele neuropathie verdikte dorsale zenuwwortels hebben, terwijl de patiënten met een puur motorische neuropathie verdikte ventrale zenuwwortels hebben. Deze studie laat voor het eerst zien dat er veranderingen zijn in de intraspinale zenuwwortels in patiënten met CIDP en MMN en dat de locatie van deze veranderingen overeenkomt met de neurologische klachten. Eerdere zenuwechografie- of zenuwgeleidingsonderzoekstudies zijn er nog niet in geslaagd om een dergelijke correlatie aan te tonen. De verdikkingen die gezien worden in de plexus brachialis of lumbosacralis en perifere zenuwen van de armen en benen zouden dus vooral veroorzaakt kunnen worden door geïsoleerde veranderingen in ofwel motorische ofwel sensorische zenuwen. Hiermee draagt deze studie bij aan een beter begrip van de pathofysiologie van CIDP en MMN. Een andere geavanceerde MRI-techniek betreft kwantitatieve MRI. In de huidige klinische praktijk wordt er vooral gebruikt gemaakt van kwalitatieve MRI en is het product van een scansessie alleen een plaatje. MRI-technieken die kwantitatief van aard zijn produceren naast een (3D) plaatje ook een getal of parameter. Voorbeelden van kwantitatieve MRI-technieken zijn diffusion tensor imaging (DTI), T2 mapping en analyse van de vetfractie. DTI produceert verschillende parameters die iets zeggen over de mate en richting van de diffusie van watermoleculen langs rechtlijnige structuren, zoals de zenuwbanen. T2 mapping produceert een parameter die iets zegt over de T2 relaxatietijd. Analyse van de vetfractie produceert een percentage dat de hoeveelheid vet in een bepaalde structuur weergeeft. Op basis van eerdere studies wordt aangenomen dat deze kwantitatieve MRI- parameters kunnen correleren aan histologische bevindingen. Hiermee bieden deze MRI-technieken de mogelijkheid om in vivo de zenuwarchitectuur te bestuderen en dat kan weer gebruikt worden om de pathofysiologie te ontrafelen of om te dienen als biomarker voor ziekteprogressie. In CIDP en MMN zijn tot op heden enkele explorerende studies verricht in kleine groepen patiënten. Omdat grote en systematische studies ontbreken is in hoofdstuk 6 een studie verricht in een grote groep patiënten met CIDP en MMN. De studie bestudeert welke kwantitatieve MRI-technieken verschillen kunnen aantonen tussen patiënten met CIDP en MMN. De plexus brachialis wordt hierbij in beeld gebracht met DTI en er wordt gebruik gemaakt van T2 mapping en analyse van de vetfractie van de

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0