Hester van Eeren

| Addendum | 160 aan een behandelgroep, gegeven een set van gemeten baseline kenmerken. In Hoofdstuk 4 is de bruikbaarheid van de univariate propensity score (toepasbaar om twee behandelgroepen te vergelijken) en de multivariate propensity score (toepasbaar om meerdere behandelgroepen te vergelijken) aangetoond in subgroep analyses. Met Monte Carlo simulaties zijn fictieve datasets gegenereerd. Hierin is met de univariate propensity score gecorrigeerd voor baseline kenmerken terwijl daarnaast een subgroep effect berekend is. De multivariate propensity score corrigeerde voor de baseline verschillen tussen de behandelgroepen gecombineerd met de subgroepen om het behandeleffect in subgroepen te kunnen berekenen. Beide methoden lieten minimale verschillen zien in de berekende behandeluitkomst, met iets lagere berekende afwijkingen van de juist voorspelde waarde voor de multivariate propensity score. Wanneer beide propensity scores toegepast werden op data van een omvangrijke studie naar de effectiviteit van psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen (SCEPTRE), lieten beide propensity scores vergelijkbare resultaten zien. Concluderend lijkt de behandeluitkomst iets zuiverder geschat te kunnen worden door te corrigeren met de multivariate propensity score. De keuze voor de analyse, en dus voor het toepassen van de univariate of multivariate propensity score, is echter ook afhankelijk van de het subgroep effect waarin men geïnteresseerd is. In Hoofdstuk 5 is de effectiviteit van twee jeugdinterventies, FFT en Multisysteem Therapie (MST) vergeleken. Hierbij is gebruik gemaakt van data uit de klinische praktijk van de Viersprong, een hoogspecialistische GGZ instelling. De jongeren werden volgens de reguliere klinische praktijk toegewezen aan een van beide interventies (422 jongeren aan MST; 275 aan FFT). De gegevens werden verzameld met ‘Routine Outcome Monitoring’. De effectiviteit is onderzocht door de univariate propensity score toe te passen om te corrigeren voor gemeten baseline verschillen tussen de behandelgroepen. De primaire uitkomstmaat was externaliserend probleemgedrag, gemeten na afloop van de behandeling. De secundaire uitkomstmaten was het percentage jongeren dat thuis woonde na afloop van de behandeling, het percentage jongeren dat een zinvolle dagbesteding had na de behandeling, zoals werk of school, en het percentage jongeren dat geen politiecontact heeft gehad tijdens de behandeling. Kijkend naar de gehele behandelde groep verschilden MST en FFT niet wat betreft hun effect op externaliserend probleemgedrag. Wel had na afloop van MST een groter percentage van de jongeren een zinvolle dagbesteding dan na FFT. Omdat het ‘risk-need-responsivity’ (RNR) model de basis vormde om jongeren aan MST of FFT toe te wijzen, leek het zinvol ook naar subgroepen te kijken. Volgens het RNR-model zouden jongeren met meer risicofactoren namelijk meer moeten profiteren van een intensievere behandeling. Daarom werd de effectiviteit van MST en FFT ook onderzocht in subgroepen van jongeren met een hoog of laag risico. Als indicatie voor een hoog risico werd de aanwezigheid van een civielrechtelijke of strafrechtelijke maatregel gebruikt. Wanneer geen sprake was van een maatregel, werd het risico laag geacht. Uit de subgroep analyses bleek dat als jongeren voorafgaand aan de behandeling geen strafrechtelijke of civielrechtelijke maatregel hadden, MST een beter effect behaalde op externaliserend probleemgedrag dan FFT. Dit is niet in overeenstemming met het RNR-model waarin verwacht zou worden dat een minder intensieve behandeling, FFT, voldoende effectief zou zijn om deze jongeren

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw