Mylène Jansen

422 De bot tot bot gewrichtsspleetafstand gemeten op staande röntgenfoto’s is een indirecte maat voor kraakbeenherstel, maar kraakbeendikte kan ook direct worden gemeten op MRI-scans. Een verschil is dat MRI-scans in een liggende onbelaste positie gemaakt worden, terwijl röntgenfoto’s staand in een belaste positie gemaakt worden. Deze twee technieken hebben altijd een slechte overeenkomst (correlatie) laten zien wanneer de veranderingen over de tijd worden vergeleken. In hoofdstuk 12 wordt bot op bot gewrichtsspleetafstand gemeten op CT-scans, waarbij het gewricht net als bij de MRI-scans niet belast wordt. Dit is gedaan om te onderzoeken of de slechte correlatie komt door het verschil in het belast versus onbelast maken van de scan, of door het verschil in meten van bot tot bot afstand versus daadwerkelijke kraakbeendikte. De resultaten lieten zien dat alleen de gewrichtsspleetafstand gemeten op CT en de kraakbeendikte gemeten op MRI significant correleren. Aangezien CT en MRI-scans allebei onbelast zijn gemaakt, maar de röntgenfoto niet, wijst dit erop dat het verschil in het belaste versus onbelast maken van scans de reden is waarom de metingen op röntgenfoto’s en MRI-scans niet goed correleren en niet zozeer het meten van de bot tot bot afstand of de daadwerkelijke kraakbeendikte. Dit zou kunnen komen door de invloed van veerkracht van het kraakbeen (in plaats van alleen de dikte), maar er is meer onderzoek nodig om hier meer inzicht in te krijgen. Het beloop van de kraakbeendikte tot 10 jaar na kniedistractie gemeten met MRI wordt beschreven in hoofdstuk 13 , waarbij een driedimensionale aanpak is gebruikt om de kraakbeendikte door het hele gewricht te kunnen zien. Na 1 en 2 jaar was het kraakbeen in de meest aangedane delen van het gewricht (waar het kraakbeen voor behandeling het dunst was) significant dikker geworden. Mannen en patiënten met meer ernstige knieartrose lieten enigszins betere resultaten zien. Vanaf 5 jaar na behandeling werd het kraakbeen weer langzaam dunner, waarschijnlijk als gevolg van natuurlijke proces (progressie) van artrose. Zelfs 10 jaar na behandeling was er echter nog een toename in kraakbeendikte te zien, vooral in de minder aangedane delen van het gewricht. Een eerste ‘boost’ van kraakbeenweefselherstel in de eerste jaren na kniedistractie levert dus langdurig voordeel op. Hierop volgend is de verandering in kraakbeendikte gemeten met MRI 2 jaar na kniedistractie vergeleken met de verandering na osteotomie, zoals te lezen in hoofdstuk 14 . Patiënten met meer ernstige knieartrose lieten na behandeling met kniedistractie niet alleen een significante toename in kraakbeendikte zien, maar ook een vermindering in gebieden met blootliggend subchondraal bot. Dat wil zeggen dat het kraakbeen niet alleen dikker werd, maar er ook weer opnieuw kraakbeen te zien was in gebieden waar het voor behandeling helemaal verdwenen was. Bij patiënten met minder ernstige knieartrose was er geen significante verandering in kraakbeendikte te zien na behandeling met kniedistractie. Patiënten die behandeld waren met osteotomie lieten een verslechtering zien op MRI, waarbij de kraakbeendikte afnam en de gebieden met blootliggend bot toenamen. Bij patiënten met ernstige knieartrose lijkt kniedistractie dus effectiever in het herstellen van kraakbeendikte dan osteotomie. Addendum

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0