Mylène Jansen

423 Aangezien de dikte van het kraakbeen na behandeling veranderde, was de volgende stap het evalueren van de kwaliteit van het kraakbeen. Dit wordt in hoofdstuk 15 gedaan met behulp van een speciale MRI-techniek genaamd T2-mapping, waarmee de collageenstructuur in het kraakbeen kanworden bepaald. Deze collageenstructuur is belangrijk voor het goed functioneren van het kraakbeen. Kniedistractiepatiënten waren gescheiden in indicatie ‘knieprothese’ of ‘osteotomie’: patiënten die in normale zorg behandeld zouden zijn met respectievelijk knieprothese of osteotomie, maar in plaats daarvan in onderzoekverband zijn behandeld met kniedistractie. In de 2 jaar na behandeling met zowel kniedistractie als osteotomie gingen de T2 relaxatietijden in het kraakbeen omhoog, wat kan duiden op verlies van integriteit of reorganisatie van de collageenstructuur. Bij patiënten met indicatie ‘knieprothese’ was deze toename beperkt tot het eerste jaar na behandeling met kniedistractie, waarna er weer een afname van het MRI-signaal (verbetering) te zien was. Bovendien lieten alleen deze zelfde patiënten een toename in kraakbeenvolume zien. De toename in T2 relaxatietijden zou daarom deels het gevolg kunnen zijn van de ontwikkeling (rijping) van het nieuwgevormde kraakbeen en reorganisatie van de collageenmatrix in het eerste jaar na behandeling met kniedistractie. Er is verder gekeken dan alleen kraakbeenweefsel bij het onderzoeken van de werkingsmechanismen van kniedistractie. In hoofdstuk 16 zijn biochemische markers in de synoviale vloeistof geanalyseerd voor, tijdens en na behandeling met kniedistractie. Er waren meetbare veranderingen te zien zowel in markers die geassocieerd zijn met herstel als markers die geassocieerd zijn met degeneratie, wat duidt op hermodellering. De verandering in sommige markers, zoals ‘transforming growth factor- β 1’ (TGF β -1), leek zelfs geassocieerd te zijn met door de patiënt gerapporteerde klinische resultaten in het jaar na de behandeling. De markers die toenemen in de synoviale vloeistof tijdens kniedistractie, zoals TGF β - 1 en interleukin-6 (IL-6), kunnen gerelateerd zijn aan kraakbeenregeneratie, maar ook aan de vorming van osteofyten. Daarom is osteofytvorming na kniedistractie en osteotomie geanalyseerd op röntgenfoto’s in hoofdstuk 17 . In de 2 jaar na beide behandelingen was een significante toename van osteofyten te zien en die toename was groter dan bij patiënten met knieartrose die niet behandeld waren. De verhoogde osteofytgroei bij patiënten behandeld met kniedistractie leek gerelateerd te zijn aan veranderingen in TGF β -1 maar niet aan veranderingen in IL-6. De verhoogde toename in osteofyten zou daarom een bijeffect kunnen zijn van de herstelactiviteit gerelateerd aan intra-articulaire factoren zoals TGF β -1 en niet slechts een kenmerk van degeneratie van het gewricht, zoals vorming van osteofyten meestal gezien wordt. Tot slot zijn botveranderingen na kniedistractie verder onderzocht met behulp van CT-scans in hoofdstuk 18 . Twee kenmerken van het subchondrale bot zijn geëvalueerd: de dikte van de harde en compacte buitenste laag van het bot (het corticale bot) en de dichtheid van het meer poreuze bot daar direct onder (het trabeculair bot). Voor de behandeling was te zien dat de corticale dikte en trabeculaire dichtheid hoger waren in het meer aangedane deel van het Nederlandse samenvatting

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0