Sonja Graafstal en Carine Heijligers

120 1D gewerkt is aan het vergoten van de adaptiviteit van een meisje met een angststoornis. Door doelbewust en heel voorzichtig kleine variaties aan te brengen in het gezamenlijk opgebouwde patroon nam de angst langzaam af en werd haar adaptiviteit vergroot. Synchronie en leren Onderscheid en variatie is ook noodzakelijk om tot leren te komen. Een belangrijke exponent van deze visie is Vygotsky geweest. Hij benadrukte sterk de rol van ‘mediator’. Er is een ‘mediator’ nodig waaraan het kind kan leren. De ander die variaties maakt op hetgeen het kind al kan en laat zien hoe je een bepaalde vaardigheid verder kunt uitbouwen, waardoor een nieuwe ontwikkelstap gemaakt kan worden. Zo kan een baby een toren bouwen door telkens één blokje op een ander blokje te zetten. De variatie die de ouder kan toevoegen is te laten zien dat als je het fundament uitbreidt met vier blokjes je een toren kunt maken die spits toeloopt en hoger wordt. Zo zijn er tal van voorbeelden te geven. Het gaat erom dat de variatie die de ouder toevoegt aan de vaardigheid en het spel van de baby niet te groot is, want dan kan het niet waargenomen worden. Vygotsky (1978) noemt dit het ‘werken in de zone van de naaste ontwikkeling’. Iets aanbieden dat net buiten het bereik van de eigen mogelijkheden van het kind ligt, maar dat in de samenwerking met een persoon die iets vaardiger is wel bereikt kan worden. Een voorbeeld hoe synchronie en omgaan met veranderingen verband houden met de cognitieve ontwikkeling komt uit de studie van Jaffe et al. (2001). In deze studie werden vier maanden oude baby’s geobserveerd tijdens een interactiemoment met of een onbekend persoon of hun eigen moeder in een situatie die of bekend was (thuis) of onbekend (laboratorium). Acht maanden later werd bij de baby’s een intelligentietest afgenomen door middel van de Bayley Scales (Bayley, 1993). De kinderen met de hoogste scores op de Bayley Scales bleken de baby’s te zijn die de sterkste synchronisatie hadden in de dubbele onbekende setting, namelijk met de onbekende persoon in de onbekende laboratoriumcontext. De verklaring is dat de reactie van het kind op iets nieuws een voorspellende waarde heeft voor het latere IQ. Een stelling die gebaseerd is op diverse studies waaronder die van Bornstein en Sigman (1986). Deze laatsten stellen dat de snelheid waarmee gewenning optreedt en de snelheid waarmee de aandacht van het kind herstelt, centraal staan in de cognitieve ontwikkeling en de latere intelligentie. Kinderen van vier maanden oud die sneller gewend waren aan een speeltje (en dus sneller reageerden op iets nieuws), bleken gemiddeld hogere scores te halen op de Bayley Scales en over een gemiddeld groter vocabulaire te beschikken bij 12 maanden en gemiddeld hogere intelligentiescores te halen in de peuterleeftijd (Bornstein & Sigman, 1986). Anders geformuleerd zou men kunnen zeggen dat deze baby’s een grote mate van adaptiviteit vertoonden wat nieuwe personen en nieuwe situaties betreft. Dit stemt overeen met de opvatting van Piaget.

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw