Sonja Graafstal en Carine Heijligers

136 1E (Motorische) ontwikkelingsproblemen Gedurende de prenatale periode kan er het nodige misgaan waardoor een baby een problematische start maakt zoals een vroeggeboorte of een laaggeboortegewicht. Afgezien van het feit dat deze samen kunnen gaan met lichamelijke syndromen betreffende de longen (e.g., het respiratoir distress syndroom), de hersenen (e.g., periventriculaire leukomalacie) en de motoriek (e.g., cerebrale parese, spasticiteit), zien we ook dat de meerderheid van de baby’s met een problematische start een verstandelijke beperking heeft (Piek, 2006). Belangrijk voor dit onderzoek is dat de kwaliteit van de motoriek informatie kan verschaffen over potentiële ontwikkelingsproblemen. Zo is de afwezigheid of verminderde aanwezigheid van automatische babyreacties, maar ook een langduriger bestaan ervan indicatief voor de ontwikkeling van een grote variëteit aan (motorische) ontwikkelingsproblemen waaronder cerebrale parese, spasticiteit en mentale retardatie (zie voor een overzicht Futagi et al., 2012). Het zijn niet alleen de babyreacties die informatie verschaffen over de conditie van de pasgeborene. Dankzij het onderzoek van de vermaarde Prof. Heinz Prechtl (e.g., 1990, 1997) weten we dat de kwaliteit van de algemene bewegingen van pasgeborenen iets zegt over de kwaliteit van de ontwikkeling. Algemeen kan gesteld worden dat bewegingen die een beperkte complexiteit, een geringe variatie en een verminderde vloeiendheid laten zien een indicatie zijn voor ontwikkelingsproblemen zoals cerebrale parese. Dat dit op relatief eenvoudige wijze kan worden vastgesteld wordt duidelijk door het werk van Hadders-Algra (1997). Zij ontwikkelde een observatiemethode waarmee de kwaliteit van de bewegingen van pasgeborenen relatief eenvoudig is te bepalen. Op de Afbeeldingen 1e.1 en 1e.2 (fidgety en writhing plaatjes van Hadders-Algra 1997) is het onderscheid tussen ‘normale (elegante, dansende of fidgety) en ‘abnormale’ (nauwelijks zichtbare variatie, writhing) bewegingen duidelijk zichtbaar. Naast aangeboren bewegingsstoornissen kunnen uitzonderlijke leefomstandigheden eveneens veranderingen veroorzaken in de motoriek die een normale ontwikkeling bemoeilijken. Zo weten we al heel lang dat dieren in gevangenschap zoals een dierentuin, veelvuldig stereotiep gedrag vertonen. Ook kinderen die in hun fysieke mogelijkheden beperkt worden laten repetitief gedrag zien (Mason & Turner, 1993). Zo observeerde Levy reeds in 1944 het gedrag van zes jonge, gezonde kinderen die als gevolg van een mazeleninfectie in hun peuterbedje moesten verblijven zonder dat er speelgoed aanwezig was. Alle kinderen vertoonden stereotiepe gedragingen waaronder headbangen en voor- en achterwaartse bewegingen van het lichaam. Zodra de kinderen, die nog altijd in hun bed verbleven, de beschikking kregen over hun speelgoed hield het repetitieve gedrag op. Dit laat zien dat het stereotiepe gedrag niet uitsluitend bepaald werd door de beperkte bewegingsruimte maar ook door de context (zie ook Ridley, 1994). Vergelijkbare observaties zijn gedaan door Guess en Carr (1991) en

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw