Sonja Graafstal en Carine Heijligers

173 HULPVERLENINGSPROCES Bewegingskenmerken Zoals al gezegd wordt de analyse gedaan aan de hand van vijf bewegingskenmerken. Deze kenmerken vormen vervolgens het aanknopingspunt om de beweging te beïnvloeden. We zullen deze kenmerken een voor een bespreken en daarbij aangeven hoe deze zijn geoperationaliseerd in de toepassing van de hulpverlening. Tevens zal bij elk kenmerk een voorbeeld gegeven worden op welke manier invloed kan worden uitgeoefend met behulp van een van deze bewegingskenmerken. We doen dit met voorbeelden van ouder-kind en hulpgever-hulpvrager interacties. Richting Onder het bewegingskenmerk richting wordt geanalyseerd waar personen op gericht zijn. Richting is gerelateerd aan begrippen als: aandacht, focus, joint attention en onderwerp. Het bewegingskenmerk richting wordt onderverdeeld in drie domeinen: ‘Fysieke richting’, ‘Onderwerp van activiteit en gesprek’ en ‘Tijd en Plaats’. Deze drie domeinen worden weer onderverdeeld in verschillende aspecten: Fysieke richting. Onder fysieke richting worden de kijk-/hoofd- en de romprichting verstaan. Waar zijn de ogen, het hoofd en de romp op gericht; is dat het materiaal, de omgeving of elkaar? Zijn er variaties in het aantal richtingen die beiden laat zien? Is de hoofdrichting van de een bijvoorbeeld vooral naar het materiaal gericht, terwijl de ander afwisselend naar het materiaal en de ander kijkt? Onderwerp activiteit. Wat zijn de personen voor activiteit(en) aan het doen. Een onderwerp is bijvoorbeeld gezamenlijk wanneer beiden dezelfde activiteit doen zoals tekenen, koekjes bakken of een spelletje. Het kan ook zijn dat binnen dezelfde activiteit ieder een eigen taak of activiteit heeft en dan zijn ze dus onderscheidend van elkaar. Wanneer beiden cup cakes aan het bakken zijn dan kan de een bezig zijn met het beslag te roeren en de andere met het klaarleggen van de vormpjes. Onderwerp gesprek. Waar praten de personen over. Het komt voor dat we opmerken dat gesprekspartners allebei een ander gespreksonderwerp hebben. De hulpgever kan zeggen: ‘ruim je tas op’, terwijl de hulpvrager antwoordt met: ‘ik heb dorst’. Tijd en plaats. Tijds- en plaatsaanduiding worden ook meegenomen in de analyse van het kenmerk richting. Tijdsaanduiding in gesprek: Praten de personen over het verleden, de toekomst of het heden. Het gaat hier om de ‘richting’ van de tijd van beide personen. Zo kan de ouder vragen: ‘hoe was het vanmorgen op school’ (gericht op het verleden) en het kind kan antwoorden: ‘ik heb honger’ (tijdsaanduiding is het heden). In deze situatie is de richting onderscheidend. Plaatsaanduiding in gesprek: Praten de personen over hier of daar, buiten, op school, bij mij etc. Praten de gesprekspartners over dezelfde locatie en begrijpen ze dat ook? Zo kan iemand praten over een vakantie aan zee terwijl de luisteraar nog nooit aan zee geweest is en zich daar geen voorstelling van kan maken. 2B

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw