Sonja Graafstal en Carine Heijligers

214 2C en de veronderstelling dat het biologisch principe, het vermogen tot meebewegen, verantwoordelijk is voor het in beweging brengen van de balans tussen gezamenlijkheid en onderscheid. De analyses dienen dus antwoord te geven op de volgende vragen: 1. Hoe ziet de balans tussen gezamenlijkheid en onderscheid aan het begin van de hulpverlening eruit tussen deze hulpvrager en deze hulpgever? 2. Is er sprake van een (geleidelijke) verschuiving in die balans? 3. Is die verschuiving terug te voeren op de verandering die de hulpgever heeft ingezet? 4. Hoe ziet de balans tussen gezamenlijkheid en onderscheid aan het eind van de hulpverlening eruit tussen deze hulpvrager en deze hulpgever? 5. Hoe is de verhouding van beide personen wat betreft volgen en leiden aan het begin van de hulpverlening? 6. Is er gedurende het hulpverleningsproces (een begin van) wederkerigheid ontstaan, dat wil zeggen dat beide personen elkaar zowel kunnen volgen als ook initiatieven kunnen nemen? Dit betekent dat we de bewegingen van beide personen willen ‘vangen’ gedurende hun interacties. We willen onderzoeken wat er in het gezamenlijk interactiepatroon veranderd is. We hebben in hoofdstuk 2b duidelijk gemaakt dat we middels een bewegingsschema de bewegingskenmerken van beide personen ten opzichte van elkaar in kaart brengen en dat we op basis van die uitkomsten een hulpverleningsplan opstellen. Aangezien we uitgaan van een complex systeem is het niet nodig om alle bewegingskenmerken op te nemen in het empirisch onderzoek. Eén variabele is genoeg om de onderliggende dynamiek inzichtelijk te maken. De vraag is meer, welke variabele is het meest geschikt hiervoor? De tijdserievariabele MEA is heel geschikt om de verandering in snelheid en beweging te analyseren, terwijl hoofd- of kijkrichting inzoomt op het bewegingskenmerk richting. De keuze voor de ene of de andere variabele hangt enerzijds af van de mogelijkheid om deze variabele te coderen. Een casus waarin beide personen dicht om elkaar heen bewegen is minder geschikt voor het gebruik van MEA bijvoorbeeld. Aan de andere kant is het evenzo belangrijk om die variabele te kiezen waarop hulpverlening is ingezet zoals het geval is bij hoofdrichting, bijvoorbeeld in hoofdstuk 3f, bij de casus van John en Zack. In sommige casussen hebben we gebruik gemaakt van meerdere variabelen. De ene variabele geeft mogelijk inzicht in de verhouding volgen en leiden, terwijl een andere variabele informatie bevat over de aanpassing van de hulpgever. In alle gevallen hebben we naast deze kwantitatieve resultaten ook gebruik gemaakt van beschrijvende en kwalitatieve resultaten. Beiden zijn nodig om bovenstaande vragen te beantwoorden. De uitkomsten van CRQA dienen altijd in samenhang met de beschrijvende informatie te worden geïnterpreteerd. Elke casus is uniek en elke casus kent zijn eigen verhouding

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw