Sonja Graafstal en Carine Heijligers

43 UITGANGSPUNTEN een regel waar je je aan ergert, maar waarvan je het grotere belang van inziet valt onder autonomie. Het voorbeeld dat Ryan en Deci (2006) in dit verband geven is dat van een automobilist die moet wachten voor een bus met schoolkinderen die aan het uitstappen zijn. De verkeersregel ‘moeten wachten’ is van buitenaf opgelegd, toch kan de automobilist zich autonoom gedragen als hij het belang van de veiligheid van de kinderen inziet en daarom vrijwillig stopt voor de bus. Autonomie wil dus niet zeggen dat het alleen voorkomt in afwezigheid van externe krachten of machten, maar het gaat om het bekrachtigen van jouw eigen handelingen omdat deze in overeenstemming zijn met jouw waarden en interesses. Autonoom gedrag bestaat daarom niet alleen uit onafhankelijke initiatieven die zonder input van de omgeving ontstaan. Het geldt ook voor gedrag dat van harte gedaan wordt in reactie op externe stimulatie. Autonomie zoals we het zojuist besproken hebben, ademt een cognitief en ethisch bewustzijn uit. De persoon in kwestie reflecteert op de eigen waarden, interesses, doelen en besluit daarnaar te handelen. Niet voor niets vormt het filosofisch debat de theoretische basis voor het SDT. Maar hoe kunnen we autonomie nu waarnemen in de ontwikkeling van het ‘I’? Het ‘zelf’ dat slechts nog bestaat uit een ‘gewaarzijn van zelf’? Stern (1985/2000) bespreekt in zijn boek een interessante discussie van psychoanalytici met betrekking tot de definitie van autonomie en het moment waarop men kan zien dat een kind ‘weet’ dat het een zelf is. Deze vraag speelde vooral onder vroege psychoanalytici aangezien zij het standpunt innamen dat een pasgeborene geen onderscheidend vermogen heeft tussen zichzelf en de moeder en dat er een ontwikkeling moet plaatsvinden van differentiatie en loskomen van de twee-eenheid met moeder. De meetlat waarlangs psychoanalytici de ontwikkeling van autonomie legden is het moment waarop een baby autonoom gedrag kan laten zien. Volgens Freud en Erikson ligt dit moment rond de 24 maanden, de leeftijd waarop zindelijkheid ontstaat en een kind baas wordt over zijn blaas. Spitz daarentegen beargumenteerde dat de leeftijd lager moest liggen, namelijk rond het moment dat een kind ‘nee’ kan zeggen en dat begint rond de 15 maanden. Mahler bepaalde tenslotte de differentiatie van moeder en baby rond de fase waarop een kind in staat is om zelfstandig weg te lopen of te kruipen van moeder, zo rond de 10-12 maanden. Wie heeft er nu gelijk vraagt Stern zich in zijn boek af? Zijn antwoord hierop is dat allen gelijk hebben. In elk voorbeeld is autonoom gedrag te zien. Het is maar net hoe men autonomie definieert. In de verschillende voorbeelden is steeds een nieuwe cognitieve of motorische vaardigheid ontstaan waarmee het kind zichzelf kan uitdrukken. Als we vervolgens kijken naar de motorische mogelijkheden van een baby dan is autonomie al veel eerder zichtbaar. Een pasgeborene heeft weliswaar niet de vaardigheid van lopen, praten of controle over zijn sluitspieren, maar een pasgeborene is wel in staat tot aankijken en kan het hoofd, mits liggend op de rug en juist ondersteund, naar links en naar rechts draaien. In deze situaties is de baby 1A

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw