Sonja Graafstal en Carine Heijligers

44 1A gelijkwaardig aan de ouder en is er wel degelijk sprake van autonomie, passend bij de fysieke mogelijkheden die de baby op dat moment tot zijn beschikking heeft. De baby heeft de keuze om ergens wel of niet naar te kijken. Dus autonomie is zichtbaar in de bewegingen die een baby op eigen kracht en inzet kan maken. Autonomie wordt complexer naarmate het kind meer mogelijkheden krijgt om zelfstandig te bewegen zoals van en naar een voorwerp of de ouder kijken, kruipen of lopen, tot het kunnen maken van mentale beslissingen. Maar het begint bij de meest eenvoudige vorm van bewegen, namelijk aankijken of niet aankijken, hoofd wegdraaien of hoofd naar de ouder toedraaien. Bewegen en autonomie gaan hier hand in hand. Stern keert zich bovendien af van de gedachte dat de ontwikkeling van het zelf van de pasgeborene verloopt via het pad van differentiatie van de moeder. Hij bewandelt in zijn boek de omgekeerde weg. De ontwikkeling van het zelf is, volgens Stern, juist het vermogen om vanuit een afgescheiden zijn, verbinding te kunnen maken met de ander. En dit brengt ons bij het tweede concept van de Self Determination Theory, namelijk ‘relatedness’, ofwel het in verbinding kunnen zijn met de ander. Zelfbegrip: verbinding ‘No person is an island.’ (John Donne, 1988) Baumeister en Leary (1995) onderschrijven de stelling dat ‘relatedness’ een fundamentele behoefte is van ieder mens: ‘…the need to belong is a powerful, fundamental and extremely pervasive motivation’ (p. 497). Zij stellen dat veel van het menselijk gedrag begrepen of verklaard kan worden vanuit de gedachte dat de noodzaak om zich te willen verbinden met iets of iemand de drijfveer vormt achter intermenselijk gedrag. Het bevredigen van deze behoefte betekent dat er tegemoet moet worden gekomen aan twee aspecten. De eerste is de aanwezigheid van frequente, affectieve en plezierige interacties met een paar mensen en ten tweede dienen deze interacties plaats te vinden in een stabiele en affectieve omgeving waar er zorg is voor elkaars welbevinden. Het ontbreken van een van beide aspecten kan leiden tot verwaarlozing en een scala aan gezondheidsklachten. ‘The need to belong’ vrij vertaald als ‘de behoefte om bij iets of iemand te horen’, is daarom meer dan simpelweg aansluiting hebben bij een groep of persoon. De gedachte dat binding met een ander belangrijk is, is natuurlijk niet nieuw. Door diverse wetenschappers is dit de afgelopen eeuw al naar voren gebracht. Baumeister en Leary (1995) geven een opsomming van de belangrijkste vertegenwoordigers op dit gebied, waaronder Freud, Maslow en natuurlijk Bowlby met de hechtingstheorie. Ook vanuit de evolutietheorie wordt binding en groepsbinding essentieel geacht voor een grotere overlevingskans van het individu en de groep. Voor het onderbouwen van de hypothese dat ‘binding een universele en aangeboren basisbehoefte is’ hebben

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw