Sonja Graafstal en Carine Heijligers

443 THEORETISCHE BESCHOUWING waarbij, om welke reden dan ook, de overgang naar doelgericht handelen niet of laat op gang komt (e.g., sensorische deprivatie), laten stereotype gedrag zien in de vorm van ritmische bewegingen. Deze oscillerende bewegingen, die stimulerend en kalmerend kunnen werken, vervangen adaptief gedrag en fungeren dus als een attractor waaraan de voorkeur wordt gegeven. Ernstig repetitief en stereotype gedrag van kinderen kan dus gezien worden als een aanpassing aan de situatie (zie ook hoofdstuk 1e). De verschijningsvormen van relaties (zoals die binnen Beweging-als-houvast worden bestudeerd) zijn net als de bewegingen van baby’s uniek; ze hebben onmiskenbaar idiografische kenmerken. Aan alle interacties ligt echter een universeel werkingsmechanisme ten grondslag dat gezien kan worden als het nomothetische of wetmatige karakter van Beweging-als-houvast. Hieronder gaan we in detail in op het nomothetische karakter van onze systemische theorie Beweging-als-houvast. We zetten het theoretisch model van de methode centraal en laten zien langs welke wegen we hiertoe gekomen zijn. Dat beweging ons houvast is, wordt dan ook duidelijk. Vervolgens zullen we het hulpverleningsproces aan de hand van algemene principes uit de complexe systeemtheorie bespreken en uitleggen welke wetmatigheden een rol spelen in onze methode. In hoofdstuk 4b laten we zien waarom dit niet strijdig is met idiografische verschijningsvormen. Het doel in alle casussen waarbij Beweging-als-houvast is betrokken, is het ontwikkelen van wederkerigheid in de relatie81 tussen de hulpvrager en diens omgeving. Onder ‘wederkerigheid’ verstaan we dat de beide interactiepartners een gelijkwaardige inbreng hebben tijdens de interactie en dat de interactie in zichzelf ook wederkerig is. Langs twee wegen zijn we tot de formulering van het doel ‘wederkerigheid ontwikkelen’ gekomen en dat lichten we hieronder toe. Gezamenlijkheid en onderscheid De ene weg leidde ons via het werk van Baumeister en Leary (1995) en Deci en Ryan (2000) naar twee noodzakelijke en psychologische behoeften, namelijk de behoefte van ieder mens aan verbinding met de ander en de behoefte van ieder mens aan autonomie en los zijn van de ander. Deze tegengestelde krachten zijn in elke interactie en in elke situatie aan het werk en vormen de drijfveer van al ons handelen. Volgens Verhaeghe (2022) zijn dit niet alleen psychologische en sociale fenomenen, maar kunnen ze ook gezien worden als antagonisten, als tegengestelde processen die zelfs in het universum aan het werk zijn. Verhaeghe doelt hiermee op de natuurkundige processen integratie 81 Bij aanvang van de hulpverlening is ‘relatie’ gedefinieerd als ‘hulpvrager-hulpgever relatie’. Gedurende het hulpverleningsproces worden belangrijke andere personen betrokken bij dit proces. Het patroon van wederkerigheid dat ontstaan is in relatie met een hulpgever kan dan verder uitgewerkt worden met de relaties in het netwerk. 4A

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw