Sonja Graafstal en Carine Heijligers

447 THEORETISCHE BESCHOUWING Het hulpverleningsproces vanuit systemisch perspectief Nu het theoretisch model duidelijk is gaan we over tot de bespreking van het hulpverleningsproces waarbij we gebruik maken van algemeen geldende principes van CST. Deze theorie gaat ervan uit dat alle organismen complexe systemen zijn. In hoofdstuk 1b hebben we het ontstaan van CST globaal weergegeven. Tal van ontdekkingen vanuit verschillende disciplines, mathematica, natuurkunde, economie, scheikunde en biologie wijzen naar hetzelfde, namelijk dat de dagelijkse werkelijkheid beter begrepen kan worden wanneer er wordt uitgegaan van complexe systemen die zich soms chaotisch en niet-lineair gedragen en waaruit nieuw gedrag ontstaat dat niet te herleiden is tot afzonderlijke delen. De regels en wetmatigheden die ontdekt zijn binnen CST zijn ook van toepassing in de hulpverlening mits we uitgaan van de notie dat wij mensen een complex systeem zijn. De werkelijkheid van de hulpverlening is naar onze stellige overtuiging beter te begrijpen vanuit een systemisch perspectief. De algemeen geldende regels vanuit de CST verklaren het ontstaan van nieuw gedrag en de ontwikkeling die hierbij gepaard gaat. In de komende paragrafen zullen we CST toepassen op het duo hulpgever en hulpvrager, het dyadische systeem. Ieder persoon apart is een complex systeem en samen vormen ze een nieuw complex systeem. Dit dyadisch systeem is onze onderzoekseenheid geweest in deze thesis. In de volgende paragrafen zullen we algemene principes uit de CST bespreken die van belang zijn bij het onderzoeken en het beïnvloeden van een dyadisch systeem. De eerste stap is om te verduidelijken hoe twee systemen zich vormen tot een gekoppeld (en dus dyadisch) systeem. Synchronisatie Een manier van complexe systemen om een verbinding aan te gaan is door het principe van synchronisatie. In hoofdstuk 1d hebben we aan de hand van Pikovsky et al. (2001) uitgelegd dat een koppeling kan ontstaan op basis van het ritme van twee of meer systemen. Een systeem is in staat zijn ritme aan te passen (synchroniseren) aan een ander systeem wanneer beide systemen lichtjes met elkaar verbonden zijn. Vervolgens komen de twee systemen tot een nieuw en gezamenlijk ritme. Of het bij beide systemen tot een proces van synchroniseren kan komen hangt af van hoe sterk of zwak de interactie is tussen beiden en van de frequenties van beide systemen. Een rigide of te strakke verbinding waarbij het ene systeem gedwongen wordt om het ritme van de ander te volgen wordt niet gezien als synchroniseren. De interactie dient zodanig te zijn dat ze elkaar kunnen waarnemen en samen ‘vrijwillig’ tot een nieuw en gezamenlijk ritme kunnen komen. De koppeling zorgt er dus voor dat de systemen elkaar kunnen beïnvloeden en op sleeptouw kunnen nemen naar een ander ritme, mits de ritmes van de beide systemen niet te ver uiteenlopen en mits de interactie sterk genoeg is, terwijl de vrijheid om niet mee te doen behouden blijft. 4A

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw