Sonja Graafstal en Carine Heijligers

46 1A Glaser et al. 1987). De behoefte erbij te horen kan ook een rol spelen in delinquent gedrag. Todd en Young (1994) verfilmden hoe deel uitmaken van een jeugdbende voor jongeren zonder hechtingsband aantrekkelijk is vanwege het gevoel bij een surrogaat ‘familie’ te behoren. Door de studie van Bowlby (1969) werd duidelijk dat kinderen die zonder moederbinding opgroeien, ernstige psychische problemen kunnen ontwikkelen. We besluiten deze paragraaf met twee opmerkingen. De eerste is dat de behoefte aan verbinding zo sterk is dat mensen geneigd zijn tot grote terughoudendheid in het verbreken van een verbinding. Dit is te zien bijvoorbeeld bij vrouwen die ondanks alles bij hun gewelddadige partner blijven (Strube, 1988). Of bij getrouwde koppels die aangeven dat hun huwelijk niet langer bevredigend is, maar toch niet de stap nemen om uit elkaar te gaan. En als partners wel overgaan tot scheiding, dan blijft na de scheiding in veel gevallen een band bestaan. Vaughan (1986) concludeerde in dit verband dat in de meeste gevallen een (huwelijks)relatie niet eindigt, maar verandert. De tweede opmerking is dat ondanks de wens om verbindingen te behouden, het ook een gegeven is dat verbindingen inwisselbaar zijn (Baumeister & Leary, 1995). Een intieme partnerrelatie kan na scheiding of overlijden van een van de partners voortgezet worden in een nieuwe partnerrelatie. Ook kunnen nieuwe vriendschappen ontstaan als een oude vriendschap door omstandigheden afgebroken wordt. Deze voorbeelden (naast vele anderen) laten zien hoe diepgeworteld en hoe sterk de kracht is van de behoefte aan verbinding en dat het mensen in staat stelt om nieuwe verbindingen aan te gaan, ook wanneer er een eind komt aan een bestaande band. In de hulpverlening zien we nogal eens dat er grote terughoudendheid bestaat in het aangaan van een band met een jongere. Allerlei redenen kunnen hiervoor worden aangevoerd, variërend van de angst van de hulpgever om emotioneel teveel betrokken te raken bij de jongere, tot zorg dat de jongere zich te veel gaat hechten aan de hulpgever en daar bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie last van krijgt. Deze zorg is begrijpelijk vanuit de gedachte dat het verbreken van verbindingen een pijnlijk proces is en men wil de hulpgever en de jongere behoeden voor dit leed. De studie van Baumeister en Leary (1995) maakt juist duidelijk dat de behoefte om te willen verbinden zo sterk is, dat een persoon in staat is om nieuwe verbindingen aan te gaan, ook na het verbreken van een bestaande verbinding. Het is onze overtuiging dat het juist goed is dat een jongere in de hulpverlening leert hoe je verbinding kunt maken met iemand, in dit geval de hulpgever. Wanneer de hulpgever weer terugtreedt, dan heeft de jongere zelf de ‘tools’ in handen om nieuwe verbindingen met anderen te kunnen maken. Baumeister en Leary (1995) concluderen aan het eind van hun artikel dat de tien besproken criteria sterke aanwijzingen bieden voor het veronderstelde universele en aangeboren karakter van de behoefte aan verbinding. Een gegeven waarop we dus kunnen vertrouwen als we in contact zijn met bijvoorbeeld een hulpvrager in een

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw