Sonja Graafstal en Carine Heijligers

478 4C de Radboud Universiteit en De La Salle en in 2004 deden de eerste bachelorstudenten pedagogische wetenschappen een klinische stage waarbij zij succesvol de methodiek EBL inzetten. Dit was het begin van een niet aflatende stroom van studenten die zich bekwaamden in het werken met kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen tijdens een klinische stage en het onderzoeken van de effectiviteit van EBL binnen bachelor- en masterscripties. Op basis van deze activiteiten werd het verzoek gedaan aan Sonja Graafstal om een rapport te schrijven over de bevindingen van EBL-behandelingen op De La Salle (van Veen-Graafstal et al. 2012). Dit rapport was vervolgens de aanleiding van het management van De La Salle om een promotietraject te faciliteren en een aanbod te doen aan Carine Heijligers en Sonja Graafstal om dit project uit te voeren. Aanvang studie In het najaar van 2011 werd een start gemaakt met het opzetten van een empirisch onderzoek dat gericht was op de vraag of jongeren vooruitgaan als zij hulpverlening krijgen op basis van de EBL-methodiek. In het oorspronkelijke plan stond het voornemen om de effectiviteit van de werkwijze van twee residentiële leefgroepen met elkaar te vergelijken. De groep waar EBL werd toegepast zou de experimentele groep vormen en de groep waar deze methodiek niet werd toegepast de controlegroep. De controlegroep werd geacht de gebruikelijke zorg te bieden (i.e., care as usual of CAU; zie Cuijpers et al., 2021). Het doel was om de hypothese te toetsen dat jongeren op de groep waar EBL werd gehanteerd zich sneller in een goede richting zouden ontwikkelen dan jongeren op de leefgroep waar deze methodiek niet werd ingezet. Dit type onderzoek vindt zijn oorsprong in de medische wereld, waar de ene groep proefpersonen een medicijn krijgt toegediend, terwijl een andere groep een placebo of het gebruikelijke medicijn krijgt. De mensen in beide groepen weten niet of ze het experimentele medicijn hebben gekregen of niet. Vervolgens worden beide groepen met elkaar vergeleken op basis van een aantal vooraf vastgestelde uitkomstvariabelen. Dergelijk onderzoek vereist dat beide groepen op een aantal relevante variabelen vergelijkbaar zijn, bijvoorbeeld de verhouding mannen en vrouwen, de leeftijd en het opleidingsniveau, maar ook in ons geval de problematiek van de jongeren. Het werd al gauw duidelijk dat ons onderzoek niet aan deze condities voldeed, maar ook niet kón voldoen. Ten eerste waren er grote verschillen tussen de jongeren in de twee groepen en ook binnen de groepen; hierbij kan gedacht worden aan verschillen in leeftijden, genderverhouding, de duur van het verblijf van de jongeren, de aard van de problemen, etc. Bovendien was nauwelijks sprake van continuïteit op de twee groepen; jongeren kwamen en gingen, wat een voortdurende verandering van dynamiek in de groep tot gevolg had. Ten tweede bleek er ook geen continuïteit te zijn wat het personeel betrof; er was een groot verloop onder de beroepsopvoeders

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw