506 5A Zichtbaar gedrag Een hechtingsstoornis of een probleem met hechting kenmerkt zich door gedragingen die de nabijheid van de verzorger afweren of door gedragingen die de nabijheid van volwassenen opzoeken, zonder onderscheid te maken in welke volwassene die nabijheid geeft. Dit kan zich enerzijds uiten in een situatie waarin het kind zelden of zeer beperkt troost zoekt wanneer het angstig of nerveus is of anderszins onder stress staat. Bovendien reageert het kind nauwelijks op de geboden troost. Anderzijds is het ook mogelijk dat het kind of de hulpvrager zonder aarzeling meegaat met onbekende volwassenen, direct fysiek familiair is en niet de gebruikelijke terughoudendheid vertoont die in de cultuur verwacht mag worden. De problemen op het gebied van de sociaalemotionele ontwikkeling uiten zich in minimale sociale en emotionele responsiviteit, beperkt positief affect en perioden van onverklaarbare irritatie, verdriet of angst, die ook aanwezig zijn als interacties met volwassenen niet bedreigend zijn; deze kinderen hebben nogal eens een verstoorde emotieregulatie. In Nederland spreken hechtingswetenschappers liever over een verstoorde hechtingsrelatie in plaats van over problematisch hechtingsgedrag, om zo de nadruk te leggen op hechting als kwaliteit van de relatie en niet als eigenschap van het kind (Juffer, 2010, p. 14). Beweging-als-houvast Ook wij beschouwen een hechtingsprobleem niet als een eigenschap van een kind, maar als deel van de relatie. In je eentje kan je immers geen hechtingsprobleem hebben. Daarentegen willen wij de oorzaak van het hechtingsprobleem iets anders formuleren dan binnen de gehechtheidstheorie gebruikelijk is. Binnen de gehechtheidstheorie ligt de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie bij de ouder. Het is aan de ouder om sensitief en responsief te reageren op de signalen van het kind en de mate waarin de ouder dit wel of niet consequent doet bepaalt uiteindelijk de kwaliteit van de hechtingsrelatie. Naar ons idee wordt de verantwoordelijkheid op deze manier eenzijdig aan de kant van de ouder gelegd. Omdat we ervan uitgaan dat vrijwel iedere ouder, hoe onhandig dan ook, het beste voor het kind wil, kiezen we ervoor om naar de wederzijdse bewegingen in de ouder-kind relatie te kijken. Het kan voor beide personen onbedoeld lastig zijn om een goede afstemmingsrelatie te ontwikkelen, bijvoorbeeld wanneer de snelheid van ouder en kind zodanig verschillend van elkaar zijn, dat ze elkaar niet vinden in gezamenlijke momenten. Wanneer de ouder naar het kind kijkt en wacht tot het kind terugkijkt en dit duurt langer dan verwacht, dan kan de ouder wegkijken en het moment missen dat het kind later alsnog terugkijkt. Zo kunnen er tal van andere redenen zijn waarom een goede afstemmingsrelatie niet of nauwelijks tot stand komt. Een kind dat in de hechtingsrelatie weinig gezamenlijkheid heeft ervaren, is vooral gewend aan onderscheidend zijn in relaties. Dit betekent dat het kind niet goed weet hoe hij of zij verbinding kan maken met de ander. Het kan zijn dat verbinding, vanwege de onbekendheid, angst oproept en er afwerend of ontwijkend gedrag ontstaat. Het
RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw