Sonja Graafstal en Carine Heijligers

515 PERSPECTIEF OP STOORNISSEN Onze ervaring leert dat hulpgevers, in interactie met mensen met een verstandelijke beperking, worstelen met het vinden van de balans tussen gezamenlijkheid en onderscheid. We zien dat de snelheid van hulpgevers meestal veel hoger ligt dan die van de hulpvrager, zelfs als de hulpgever zich hiervan bewust is. Elkaar vinden in een gezamenlijke snelheid is een hele opgaaf en onderscheidend zijn in snelheid komt veel voor. Het is vaak moeilijk om momenten van gezamenlijkheid te vinden, omdat de beperkingen, interesses en verbale mogelijkheden van de hulpvrager een grote mate van creativiteit van de hulpgever vragen om een gemeenschappelijk onderwerp van gesprek of activiteit te vinden. Het risico hiervan is dat de hulpvrager weinig ervaring opdoet met momenten van gezamenlijkheid en dus tekort komt aan menselijke verbinding. Een ander verschijnsel dat we vaak zien, is dat hulpgevers geneigd zijn om de hulpvrager te volgen, altijd vanuit goede bedoelingen en een zorgzaam hart. Een voorbeeld hiervan is een spelmoment tussen een hulpgever en een hulpvrager, waarbij de hulpvrager het spel of de activiteit mag kiezen. Dit zien we niet alleen terug bij de spelkeuze, maar ook bij het praten over een onderwerp of het reageren op een verzoek of vraag. De hulpgever laat het initiatief bij de hulpvrager en is geneigd tot volgen. Toch neemt ook de hulpgever wel degelijk initiatieven; deze zijn echter vaak functioneel van aard of taakgericht: ‘ga je aan tafel zitten, we gaan eten’ of ‘kom we gaan naar buiten’ of ‘wat heb je vandaag gedaan op school’. In deze situaties zien we dat hulpvragers best kunnen volgen. Het interactiepatroon dat we regelmatig tegenkomen tussen hulpgevers en mensen met een verstandelijke beperking is vaak eenzijdig gericht op volgen of eenzijdig gericht op initiatief nemen. Wederkerigheid en co-regulatie is slechts beperkt of helemaal niet aanwezig. De opdracht aan de hulpgever wordt in het geval van eenzijdig volgen om zichzelf zichtbaar te maken en onderscheidend te zijn, waardoor de hulpvrager de kans krijgt om te volgen. Na verloop van tijd ontstaat hierdoor een nieuw patroon, namelijk van wederkerigheid. In het geval waarin de hulpgever vooral functioneel of taakgericht is in de relatie met de hulpvrager, krijgt de hulpgever het advies om zich ook te richten op de initiatieven van de hulpvrager en die meer te volgen. Op die manier ontstaat er ook een beweging van wederkerigheid. Selectief mutisme DSM-5 beschrijving In de DSM-5 valt selectief mutisme onder de hoofdcategorie ‘Angststoornissen’ en wordt zij door vijf diagnostische criteria gekarakteriseerd. 1 Selectief niet spreken Hoewel in andere situaties wel gesproken wordt, spreekt de hulpvrager pertinent niet in specifieke sociale situaties waar dit wel wordt verwacht, zoals op school of de peuterspeelzaal. Ze beginnen niet met spreken en spreken ook niet als een ander tot hen spreekt. In sommige gevallen gebruiken kinderen non-verbale signalen om te 5A

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw