Sonja Graafstal en Carine Heijligers

536 5B De werkwijze van de individuele hulpgever is dan ook gestoeld op het aanpassen van haar bewegingen aan de hulpvrager door eerst gezamenlijkheid, te gaan bewerkstelligen. Zo kan zij de snelheid waarmee ze haar armen beweegt vergelijkbaar maken en dus aanpassen aan de snelheid van de hulpvrager, waardoor de hulpvrager en de hulpgever momenten van synchroon contact kunnen ervaren. Deze werkwijze impliceert dat de individuele hulpgever snellere bewegingen zal maken in het geval de hulpvrager sneller is dan de individuele hulpgever, maar het kan ook zijn dat ze langzamer moet bewegen, omdat de hulpvrager juist langzamer is dan de individuele hulpgever. Als dit gelukt is, zal ze na enige seconden weer haar eigen snelheid aannemen, waardoor de gezamenlijkheid verbroken wordt en er onderscheid ontstaat. Hierdoor krijgt de hulpvrager de mogelijkheid om de ander waar te nemen en komt er ruimte om iets nieuws te leren. De essentie van de methode is feitelijk de menselijke beweging. Deze wordt ingezet om het contact met de hulpvrager op te bouwen waarbij het aangeboren vermogen tot meebewogen raken met een beweging het aanknopingspunt is voor verandering, net als bij de EBL- methode. Binnen deze benadering is ervoor gekozen om de individuele hulpgever op een of meerdere van de vijf bewegingskenmerken te laten werken. Deze bewegingskenmerken betreffen ten eerste de drie dimensies waarop beweging gekarakteriseerd kan worden, nl. de richting van de beweging, de snelheid en de afstand die tijdens de beweging wordt benut of afgelegd. Daarnaast kan de hulpgever ook gebruik maken van de geobserveerde spierspanning en de geluiden die een hulpvrager kan maken (zowel verbale als non-verbale geluiden). In alle gevallen worden de bewegingskenmerken beoordeeld op grond van de relatie tussen de individuele hulpgever en de hulpvrager. Dat wil zeggen, een beweging van de hulpvrager is sneller of langzamer dan die van de individuele hulpgever, maar ook de spierspanning van de hulpvrager is lager of hoger dan die van de individuele hulpgever. Met andere woorden, de evaluatie van de beweging is relatief en niet absoluut. Een beweging is immers nooit in absolute termen snel of langzaam omdat ze alleen in verhouding tot die van de ander beoordeeld kan worden. De theoretische onderbouwing is gestoeld op de theorie over de vroegkinderlijke interactie tussen een baby en zijn verzorger, zoals beschreven door onder andere Stern, Trevarthen en Bowlby. Vroegkinderlijke interacties zijn gebaseerd op een uitwisseling van bewegingen. Baby’s kunnen immers alleen via hun lichamelijke bewegingen met de verzorger communiceren, omdat ze (nog) niet kunnen praten. Daarnaast is een belangrijk theoretisch uitgangspunt dat de mens een complex systeem is. Elk complex systeem is zelf-organiserend omdat de mens over zelf-agency beschikt, staat in open verbinding met haar omgeving en representeert een transactioneel ontwikkelingsmodel, zie Bronfenbrenner’s bio-ecologische ontwikkelingsmodel (Bronfenbrenner & Morris, 2007). NB. Beweging-als-houvast is voortgekomen uit de methode Emerging Body Language (zie onder).

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw