Sonja Graafstal en Carine Heijligers

564 5C aandacht te geven, want ik ben druk bezig met zorgen dat het eten op tijd klaar is, dat mijn rapporten bijgewerkt zijn, dat iedereen op tijd in bed ligt’. Vaak wordt ‘aandacht geven’ uitbesteed aan bijvoorbeeld stagiaires of professionals zoals een therapeut of psycholoog. Wij zijn echter van mening dat ‘doen’ en ‘houding’ hand in hand kunnen gaan in de hulp die we hulpvragers bieden. Dit betekent dat we in de opleiding of supervisie van hulpgevers aandacht besteden aan zowel hetgeen ze feitelijk ‘doen’ als aan de manier ‘waarop’ ze doen. Beide aspecten zijn noodzakelijk om ontwikkeling bij de hulpvrager op gang te brengen. Hieruit vloeit ook onze visie op de hulpgever en de hulpvrager voort. Beide zijn mens en ontmoeten elkaar als mens. Een mens met een eigen unieke manier van zijn, geen mens is gelijk. En juist daarin zijn we als mens weer gelijk aan elkaar, namelijk in het feit dat we uniek zijn. Dit lijkt evident, maar kan gemakkelijk op de achtergrond raken als beroepsopvoeders multi-inzetbaar moeten zijn en in flexpools werken. De ene dag maken ze op die ene groep het ontbijt, de volgende dag op een andere. Voor degenen die zorg ontvangen geldt hetzelfde: de ene dag worden ze door die persoon naar bed gebracht, de volgende dag door een ander. Het is mogelijk dat jongeren op een leefgroep in een maand met wel 20 verschillende beroepsopvoeders te maken kunnen hebben. Zowel hulpgevers als hulpvragers dreigen hierdoor te verworden tot objecten. Hulpgevers zijn inwisselbaar zolang ze volgens de protocollen hun deeltaken kunnen afvinken en ze als een transparant ‘verbandje’ op de ‘zere plek’ kunnen worden gelegd. Hulpvragers zijn dan objecten waaraan zorg moet worden verleend, volgens de standaardprocedures, regels en protocollen en graag binnen het tijdsbestek dat hiervoor staat. In onze methode staan wij nadrukkelijk en uitdrukkelijk voor het menszijn van hulpgever en hulpvrager. Dit betekent dat de adviezen die wij de hulpgever geven, moeten passen bij de unieke persoon die de hulpgever is. De hulpgever moet zich gezien weten in zijn of haar unieke kwaliteiten om de jongere te helpen. Dit geldt ook voor de hulpvrager. Ook die persoon is uniek en brengt zijn eigenheid mee in de hulpverleningsrelatie. De geboden hulp dient dus ook afgestemd te worden op de kwaliteiten, mogelijkheden en moeite van de hulpvrager. Dit betekent dat iedere hulpverleningsrelatie uniek is en niet zomaar inwisselbaar. Samenvattend kunnen we dus zeggen dat onze visie op ‘goede zorg’ bepaald wordt door het ‘menszijn’ van hulpgever en hulpvrager te respecteren en te benadrukken. We werken met de unieke bewegingen van beide personen. Juist in de beweging vallen ‘doen’ en ‘houding’ samen. De wijze waarop de hulpgever bijvoorbeeld een jongere leert om zijn tanden te poetsen is ‘doen’ en ‘houding’ tegelijk. Aan de bewegingen tussen hen kan worden afgelezen of de taak ‘tandenpoetsen’ begrepen is of hoe de hulpgever de volgende keer zijn bewegingen zo kan aanpassen dat de kans dat de

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw