Sonja Graafstal en Carine Heijligers

569 ZORGETHIEK EN DE HULPGEVER Een andere vergelijkbare opmerking die we nogal eens horen: ‘ja, zo kan ik ook wel succesvol zijn en vertrouwen opbouwen, als je elke week koekjes bakt of een spelletje doet’. Deze opmerking suggereert dat hulpverlening niet leuk mag zijn en dat ‘hard werken aan je probleem’ de (normatief) juiste aanpak is. Ook nu geldt dat het niet gaat om wat je doet, maar hoe je het doet. De aandacht gaat gemakkelijk naar de activiteit zelf uit en niet naar de manier waarop deze samen uitgevoerd wordt en dit ‘hoe’ kost veel energie. We horen vaak studenten en ook nieuwe hulpgevers zeggen dat ze na een half uur ‘spelen’ met de hulpvrager volledig uitgeput zijn, omdat ze bij elke beweging en handeling nadenken of ze bijvoorbeeld op een snelheid bewegen die de hulpvrager volgen kan of op welk aspect ze gaan synchroniseren of zich onderscheidend gedragen. Het blijkt gelukkig dat het werken met deze methode de hulpgever na verloop van tijd steeds makkelijker afgaat. We hoorden ook nogal eens van hulpgevers van andere methoden dat ze hetzelfde doen als Beweging-als-houvast. In een aantal gevallen is dat ook verdedigbaar, zoals bij de Methode Heijkoop, Contactgericht spelen en leren, Theraplay en Floortime. Het enige verschil is dat deze methoden niet aangeven hoe er gewerkt wordt, wel dat er gestreefd wordt naar plezierig contact. Bovendien zijn deze methoden vooral gericht op het proces van gezamenlijk worden en niet op onderscheidend zijn. Ten slotte, bereikt ons geregeld de vraag waarom ouders niet bij aanvang betrokken worden bij het inzetten van de interventie. Het is het niet zo dat dit nooit gedaan wordt, maar in het geval van Dewi is dat bij aanvang bewust niet gedaan. De reden hiervoor is dat het ontwikkelen van een gezamenlijke richting en het creëren van volggedrag een therapeutische interventie is die tijd, geduld en heel precies werken vergt. De energie die dit kost voor de hulpgever is enorm en dat is wel een of twee uur vol te houden, maar niet een hele dag. Om dit van de ouders te vragen is in de beginfase van de hulpverlening een te grote belasting. Bovendien is het zo dat een hulpgever ongewenst gedrag kan accepteren binnen de hulpverleningsmomenten omwille van de ontwikkeling die nodig is. Een hulpgever kan in de relatie een uitzondering maken en zeggen dat bepaald gedrag alleen in hun relatie nu even mag omdat dit de uitgangspositie is waarmee gewerkt wordt en dit gedrag in ontwikkeling is. Voor de ouders is het belangrijk om voorspelbaar te zijn en congruent in de aanpak. Een duidelijke rolverdeling tussen therapeutisch werk van de hulpgever en opvoeding door de ouders in het zorgen voor een dagstructuur en aanwezigheid, heeft in casussen waar gedrag zo overduidelijk te maken heeft met hechtingsproblematiek de meeste kans van slagen. Wel is het zaak om zo snel mogelijk ouders te betrekken bij de hulpverlening. Onze wens is dat waar mogelijk ouders begeleiding krijgen in de omgang met hun kind en dat professionele hulpgevers alleen met het kind werken als het niet anders kan. 5C

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw