Sonja Graafstal en Carine Heijligers

576 5C intelligentie en flexibiliteit in het zoeken naar alternatieven voor het vormgeven van de werkzaamheden’. Om die reden is elke hulpgever gebaat bij ondersteuning in het werk met een hulpvrager. Het werk is vaak mentaal, emotioneel en soms ook fysiek zwaar. Beweging-als-houvast vormt daarop geen uitzondering. In tegendeel, we weten uit ervaring dat ondersteuning bij het werken op basis van de principes van Beweging-als-houvast een voorwaarde is. Daar zijn een aantal redenen voor. Ten eerste, een hulpgever die met Beweging-als-houvast werkt weet vaak niet waarin haar spontane gedrag overeenkomt en waarin dat verschilt van de hulpvrager. De meeste hulpgevers hebben daarom een ander nodig om daar duidelijkheid over te krijgen. Een kort filmfragment van een situatie waarin hulpgever en hulpvrager met elkaar in interactie zijn dient dan als basis ter bespreking met de supervisor. Als duidelijk is geworden waar de overeenkomsten en verschillen in de bewegingskenmerken van hulpgever en hulpvrager zitten, wordt besloten op welk bewegingskenmerk ingestoken gaat worden. De taak van de supervisor is vervolgens om samen met de betreffende hulpgever uit te zoeken welk bewegingskenmerk daarvoor het geschiktst is voor die hulpgever-hulpvrager relatie. Ten tweede, als de doelen zijn bepaald en de hulpverlening start, is het belangrijk dat supervisor en hulpgever het proces samen monitoren. Bij aanvang van het traject is het belangrijk dat wekelijks wordt nagegaan of de ingezette interventie het gewenste effect heeft. Als dat het geval is dan kan er doorgegaan worden op de ingeslagen weg. Als daarentegen blijkt dat de keuze voor het bewegingskenmerk niet het gewenste resultaat oplevert, omdat bijvoorbeeld de situatie veranderd is waarin de interacties plaatsvinden of de hulpgever ervaart een te grote ongemakkelijkheid bij dat bewegingskenmerk, dan moet er naar andere mogelijkheden gekeken worden. Vaak voelt een hulpgever wel dat het niet goed gaat, maar waar de schoen wringt is niet altijd makkelijk alleen te bepalen. De extra paar ogen van de supervisor zijn daarbij een uitkomst. Ten derde, de hulpgever zal door het uitvoeren van de interventie geconfronteerd worden met persoonlijke veranderingen. Deze kunnen fysiek ingrijpend zijn, omdat er nieuwe en ongebruikelijke lichamelijke gewaarwordingen plaatsvinden. Zoals gezegd, door de fysieke aanpassingen op een bepaald bewegingskenmerk kan een hulpgever zich gewaarworden van lichamelijke veranderingen die onbekend zijn en soms angst of spanning kunnen oproepen. Een concreet voorbeeld betreft een hulpgever die samen met zijn supervisor constateert dat hij veel sneller is dan de hulpvrager. Hij kiest er voor om zijn eigen, natuurlijke tempo te vertragen. Dat lijkt een eenvoudige ingreep, maar na een uur had de hulpgever het gevoel zichzelf te verliezen; dit leidde tot een sterk gevoel van vervreemding. Het kan ook zijn dat het de hulpgever wel lukt om het vertraagde tempo lang vol te houden, maar vervolgens ‘vergeet’ om zijn eigen bewegingssnelheid

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw