671 NEDERLANDSE SAMENVATTING Voor het beantwoorden van de theoretisch, wetenschappelijke onderbouwing zijn we te rade gegaan bij wetenschappers uit diverse domeinen. We hebben dit steeds gedaan vanuit het perspectief en het belang van beweging in de ontwikkeling van ieder mens persoonlijk en van intermenselijke relaties. Zo zijn we uitgekomen bij een theoretisch model dat de basis vormt van de methode. Dit model bevat algemeen geldende principes (i.e., het wetmatige of nomothetische) en biedt tegelijkertijd ruimte voor de uniciteit of het idiografische van de ontwikkeling. De complexe systeem theorie (CST) biedt een kader waarin we onze methode kunnen verantwoorden, waarbij organismen gezien worden als complexe systemen. De wetmatigheid van Beweging-als-houvast is gebaseerd op het biologisch vermogen om meebewogen te raken met de ander. Daarnaast zijn complexe systemen ook ontvankelijk voor het ritme van elkaar en kunnen ze elkaar daarin ‘op sleeptouw’ nemen. De beïnvloeding van de ander waar wij gebruik van hebben gemaakt is via de weg van beweging, geoperationaliseerd in vijf bewegingskenmerken, waarbij de hulpgever het instrument is om verandering tot stand te brengen. Wanneer we dit toepassen op de casussen, dan wordt duidelijk dat er in elke casus sprake was van problemen in de wederkerigheid. In alle casussen was het interactiepatroon bij aanvang van de hulpverlening niet leeftijdsadequaat. In een aantal gevallen was er zelfs sprake van een interactiepatroon dat vergelijkbaar was met dat van jonge baby’s. In de meeste gevallen lag er een eenzijdige nadruk op onderscheidende momenten en ontstonden gezamenlijke momenten vooral dankzij de hulpgever die de bewegingen of activiteiten van de hulpvrager volgde. In alle casussen werd er gewerkt aan het ontwikkelen van volggedrag en initiatiefname van de hulpvrager. Problemen met volggedrag kwam in alle casussen voor. In een aantal gevallen waren er ook problemen in initiatiefname in contact maken. Wanneer we de drie mogelijkheden voor de basiscommunicatie in herinnering roepen: a) is een persoon in staat om initiatief te nemen in het leggen van contact met een ander; b) is een persoon in staat om initiatief te nemen om uit contact te gaan met de ander; c) is een persoon in staat om de ander te volgen, dan kunnen we stellen dat alle hulpvragers problemen hadden met een of meer van deze mogelijkheden. De weg om initiatiefname en volggedrag te ontlokken verliep in alle gevallen via de hulpgever. De meest gevolgde route die de hulpgever afliep was door eerst aan te sluiten bij de bewegingen van de hulpvrager, om vervolgens een onderscheidende beweging te maken en zo de hulpvrager ‘mee te nemen’ in een andere richting. Wanneer gezamenlijkheid een bedreiging vormde werd eerst gewerkt aan onderscheid om de hulpvrager zelf de controle over de gezamenlijkheid en de verbinding te geven. Concluderend kunnen we stellen dat deze overeenkomsten in de casussen wijzen naar een algemene wetmatigheid (het nomothetische) in de aanpak van de problemen met A
RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw