Sonja Graafstal en Carine Heijligers

75 SYSTEMISCH ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF De belangrijke vraag die zich dan aandient is hoe we ‘interactie’ in een zich over de tijd ontwikkelend systeem moeten begrijpen. De term interactie verwijst naar wederzijdse beïnvloeding. Wederzijdse beïnvloeding kan zich een keer in de tijd voordoen en dan noemen we dat interactie, maar als er over de tijd voortdurend wederzijdse beïnvloeding plaatsvindt noemen we dat transactie en ontstaat er een geheel andere situatie. Deze vorm van beïnvloeding werd voor het eerst beschreven door Sameroff en Chandler (1975, zie ook Sameroff & MacKenzie, 2003). Om het onderscheid tussen beide vormen van beïnvloeding te verduidelijken maken we gebruik van een concreet voorbeeld. Stel een identieke tweeling wordt na de geboorte van elkaar gescheiden. Kind A komt in een gezin waar de verzorgers vooral tegen het kind spreken. Kind B komt in een situatie waar de verzorgers vooral met het kind spreken. De kans is groot dat de taal- en sociale ontwikkeling van Kind A vertraagt verloopt ten opzichte van dat van Kind B en dat er op 7-jarige leeftijd grote verschillen zijn qua ontwikkeling tussen de twee kinderen. In termen van wetenschappelijk onderzoek is er sprake van interactie tussen de kinderen en hun omgeving. In dit type onderzoek wordt de uitgangssituatie in kaart gebracht en wordt de ontwikkeling die het kind doorgemaakt heeft toegeschreven aan de verschillen tussen de gezinnen. Als onderzoek op deze wijze wederzijdse beïnvloeding in kaart probeert te brengen dan wordt dat interactie genoemd. Het is echter niet noodzakelijk dat Kind A een ontwikkelingsachterstand oploopt, dat hangt van meer zaken af. Daarvoor moeten we naar een verfijndere vorm van interactie kijken, namelijk transactie. Stel dat we het ontwikkelingsproces van deze zelfde identieke tweeling gaan volgen over de tijd. Kind A groeit op in het gezin waar niet zozeer met maar tegen het kind wordt gesproken. Dit kan ertoe leiden dat Kind A aanvankelijk een beperktere woordenschat ontwikkelt, het moeilijk vindt om een gesprek te beginnen en het daardoor moeilijk vindt om met leeftijdsgenoten om te gaan. Dan is het verloop van de ontwikkeling gelijk aan die van de eerste beschrijving. Kind A is na twee jaar nogal teruggetrokken en heeft een beperkte woordenschat. Op 2-jarige leeftijd gaat Kind A echter naar de peuterspeelzaal en ontmoet daar spraakzame en sociaal goed ontwikkelde kinderen, bovendien werken er peuterleidsters die het spreken van Kind A aanmoedigen. Dit kan voldoende zijn om een positieve taalontwikkeling op gang te brengen. De grootouders van Kind A merken dat hun kleindochter beter gaat praten en dit motiveert hen om meer met hun kleinkind te praten zodat ook van die kant de taalontwikkeling en de sociaalemotionele ontwikkeling positief gestimuleerd wordt. Ten slotte kan deze ontwikkeling een weerslag hebben op de ouders die vervolgens ook de wijze waarop ze hun kind talig benaderen aanpassen aan het veranderde gedrag van hun kind door met het kind te gaan praten. Het kan dus goed zijn dat er dan op 7-jarige leeftijd geen verschil meer is tussen de ontwikkeling van Kind A en Kind B. Dit voorbeeld laat zien dat er in de psychologie en sociale wetenschappen nooit eenvoudige oorzaak-gevolg relaties zijn. Er zijn hooguit correlaties, waarbij de kans op een problematische ontwikkeling bij 1B

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw