Sonja Graafstal en Carine Heijligers

81 RELATIONEEL ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Het bio-ecologisch model bestaat uit vier dimensies: proces, persoon, context en tijd, met als doel de dynamische en menselijke ontwikkeling te conceptualiseren voor zowel wetenschappelijk onderzoek als voor toepassingen in de praktijk van de hulpverlening (Lerner et al., 2002). Volgens Bronfenbrenner is werkelijke kennis van het verloop van de menselijke ontwikkeling pas mogelijk als alle vier de componenten van het model deel uitmaken van het onderzoek en de toepassing ervan in de praktijk. Daarnaast is volgens het model geen enkel organisatieniveau dominant in het systeem. De biologische eigenschappen van een persoon, waarvan de genen een onderdeel zijn, zijn niet invloedrijker dan bijvoorbeeld de omgeving. Alle variabelen van elk niveau in het model zijn onderling afhankelijk. Daarom dienen de dynamische relaties bestudeerd te worden tussen al deze componenten, oftewel de transacties, zie hoofdstuk 1b voor een uitleg van deze begrippen. In het bio-ecologisch model wordt ontwikkeling beschreven als de balans tussen continuïteit en verandering. Beiden zijn nodig om de ontwikkeling op gang te houden. Deze begrippen bevatten op voorhand geen waardeoordeel. Het gaat om het vinden van de juiste balans tussen continuïteit en verandering, passend bij die persoon, in die context en in een gegeven tijd. We zullen een en ander toelichten in de volgende paragraaf. Het Proces-Persoon-Context-Tijd model Het bio-ecologisch model bevat vier dimensies. Ze worden hieronder toegelicht. (1) Het ontwikkelingsproces, de dynamische en wederkerige interacties van de persoon met de omgeving, die ook wel proximale processen genoemd worden. Proximaal betekent hier: dicht bij de persoon, in tegenstelling tot distaal, dat juist ver van de persoon vandaan betekent. Uitgangspunt van het model is dat deze processen gezien worden als de motor van de menselijke ontwikkeling. Ouders maken deel uit van die proximale processen, zij zijn de personen die het meest nabij zijn, zeker in de heel vroege kindertijd. Deze proximale processen omvatten alle dagelijkse bezigheden en activiteiten binnen de ouder-kind relatie zoals voeden, verzorgen, spelen enzovoorts. Volgens Bronfenbrenner is de manier waarop dit gedaan wordt van belang. Stimuleert deze manier de ontwikkeling of niet? Dit hangt af van hoe de ouder varieert of continuïteit biedt op verschillende onderdelen. Hoe lang duurt een spel of de voeding? Hoe complex is het spel dat gedaan wordt? Hoe vaak is de ouder in interactie met het kind? Hoe ziet de ruimte eruit waarbinnen het contact zich afspeelt. Wat is de fysieke en emotionele afstand tussen het kind en de ouder? Al deze factoren bepalen mede of de ontwikkeling van een kind gefaciliteerd of bemoeilijkt wordt. Wanneer we kijken naar de ruimte bijvoorbeeld, dan kunnen we zeggen dat een afgebakende ruimte zoals een box, een wieg, of een kleed om op te spelen voor een jong kind en diens ouder helpend is om contact te maken. 1C

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw