Sonja Graafstal en Carine Heijligers

85 RELATIONEEL ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF en zijn moeder wordt op het ene moment weggeduwd, terwijl Joey haar het volgende moment juist opzoekt. De relatie met zijn oma lijkt daarentegen plezierig en ontspannen te verlopen. Op basis van deze beschrijvingen is niet op te maken waar de verschillen in deze relaties mee te maken hebben. Is het een toevallige en eenmalige observatie of zijn dit voorbeelden van patronen die ook op andere momenten zichtbaar zijn tussen Joey met zijn ouders en oma? Om een antwoord daarop te formuleren zullen we ons de komende paragrafen verdiepen in patronen die in de interactie tussen ouders en kinderen kunnen ontstaan en de invloed ervan op de ontwikkeling van het kind. We zullen dit achtereenvolgens doen aan de hand van de gehechtheidstheorie en de ontwikkeling van het zelf in relatie tot de ander, waarbij we de focus leggen op de ontwikkeling van de baby in relatie met de opvoeder. Ontstaan gehechtheidstheorie De belangrijkste en vrijwel onomstreden verklaring voor problemen in de ontwikkeling van intermenselijke relaties is de gehechtheidstheorie van de Britse psychiater John Bowlby (1969). Dit is voor een belangrijk deel gebaseerd op de principes van de ethologie waarover straks meer17. De veronderstelling is dat mensen en dieren een evolutionair belang hebben bij de ontwikkeling van hechtingsgedrag. Als ouders immers niet voor jongeren zorgen, dan is kans op overleving zeer gering. Dit is met name het geval bij de mensapen en daarmee ook de mensensoort, omdat hun pasgeborenen vele jaren afhankelijk zijn van de zorg voor voeding en bescherming van volwassenen. Hoewel fysieke verzorging weliswaar een noodzakelijke voorwaarde is voor overleving bleek in de jaren ‘40 en ‘50 van de vorige eeuw dat een liefdevolle en sensitieve bejegening door de ouders of verzorgers net zo belangrijk te zijn om te overleven. In 1952 publiceerde Bowlby op verzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zijn rapport over moederlijke verzorging en geestelijke gezondheid. Het was de weerslag van een groot aantal studies uitgevoerd door artsen, psychiaters en psychologen (Van der Horst & Van der Veer, 2008). De conclusie van Bowlby was dat baby’s en jonge kinderen die geruime tijd moeten leven zonder de liefdevolle nabijheid van hun moeder of de permante vervanger van de moeder en dit overleven, vrijwel allemaal afwijkende gedragingen ontwikkelen (Bowlby, 1952). Lowrey (1940) presenteerde reeds in 1940 17 Bowlby’s theorie is naast de ethologie mede gebaseerd op de cybernetica van Von Bertalanffy (1972); zie ook Bretherton, (1992), een voorloper van complexe systeemtheorie. Ook Sroufe (2005, p. 350) maakt duidelijk dat Bowlby’s theorie grote verwantschap vertoonde met systeemtheorie: “It may not be as widely known that Bowlby also proposed a particular viewpoint on development. This was a non-linear, transactional model, akin to various systems perspectives (e.g., Fogel, 1993) and to Gottlieb’s (1971) concept of probabilistic epigenesis. Bowlby’s viewpoint is most succinctly summarized by a quotation from the second volume, where he says that the developmental pathway chosen ‘‘. . . turns at each and every stage of the journey on an interaction between the organism as it has developed up to that moment and the environment in which it then finds itself’’ (Bowlby, 1973, p. 412). In this viewpoint, it is not only presumed that both history and present circumstances are important, but also that established patterns of adaptation may be transformed by new experiences while, at the same time, new experiences are framed by, interpreted within, and even in part created by prior history of adaptation. Bowlby’s was a dynamic view of development”. 1C

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw