Sonja Graafstal en Carine Heijligers

88 1C zijn in hoe kinderen en ouders omgaan met het zoeken en bieden van veiligheid en bescherming. Om dit te onderzoeken ontwikkelden Ainsworth et al. (1978) een instrument, de zogenaamde vreemde situatieprocedure20. De onderzoekers stelden vast dat er vier verschillende manieren zijn waarop kinderen reageren op de stressvolle situatie van het vertrek van de ouder en hoe zij bij terugkeer van de ouder veiligheid en bescherming bij de verzorger zoeken. Deze patronen werden gedefinieerd als de kwaliteit van een hechtingsrelatie. Een hechtingsrelatie die als optimaal wordt gezien uit zich door een balans tussen exploreren en zoeken naar veiligheid bij de ouder. Het kind gaat de omgeving verkennen en maakt zich los van de ouder. Wanneer het kind stress, angst of ander ongemak ervaart, zoekt het de nabijheid van de ouder op om zich te laten troosten. Als de ouder het kind gekalmeerd heeft, ontstaat er ruimte om opnieuw op onderzoek uit te gaan. Er is dus sprake van een afwisseling tussen momenten van dichtbij de ouder zijn en momenten van op verkenning uit gaan en los zijn van de ouder. Aan de kant van de ouder geldt dat deze nabijheid biedt wanneer het nodig is en ruimte om te exploreren wanneer het kind daaraan behoefte heeft. Een veilige hechtingsrelatie kenmerkt zich in de vreemde situatie procedure doordat het kind van streek is als de verzorger weggaat, maar ook snel getroost als zij weer terugkeert en vervolgens verder gaat met spelen. Het patroon dat hieraan ten grondslag ligt is vertrouwen dat de verzorger beschikbaar en aanwezig is als het kind daar behoefte aan heeft. Uit de resultaten van de vreemde situatieprocedure blijkt dat in 65% van de onderzochte ouder-kind interacties er sprake is van een veilige hechtingsrelatie. In de overige 35% is deze relatie onveilig, waarbij drie vormen worden onderscheiden, vermijdende gehechtheid, ambivalente gehechtheid en gedesorganiseerde gehechtheid. Kinderen met een vermijdende gehechtheid lijken zich niet van de wijs te laten brengen wanneer ze gescheiden worden van de opvoeder wanneer deze vertrekt; bij terugkomst laten ze evenmin zien dat ze van streek zijn als gevolg van diens afwezigheid. Dat er wel degelijk sprake is van stress blijkt uit een verhoging van de hartslag. Het kind toont geen of weinig hechtingsgedrag om de nabijheid van de ouder op te roepen. De balans tussen exploreren en zoeken naar veiligheid slaat uit naar ‘op eigen houtje’ exploreren en de voorkomende stress zelfstandig de baas worden. Dit patroon vindt zijn geschiedenis in de interactie tussen baby en ouder, waarbij de ouder herhaaldelijk de behoefte van 20 In het handboek ‘klinische ontwikkelingspsychologie’ wordt in het hoofdstuk van Euser et al. (2008) de vreemde situatieprocedure als volgt omschreven: ‘Deze procedure bestaat uit acht episodes van elk drie minuten waarin het kind wordt geobserveerd. In de eerste twee episodes zijn kind en opvoeder samen in de spelkamer, daarna komt een onbekende binnen (de ‘vreemde’, episode 3). Vervolgens verlaat de opvoeder de kamer en is het kind samen met de vreemde (episode 4). In episode 5 komt de opvoeder weer terug (eerste hereniging) en gaat de vreemde de kamer uit, Aan het eind van deze episode verlaat de opvoeder voor de tweede keer de kamer. In episode 6 is het kind alleen in de spelkamer en in episode 7 komt de vreemde terug. De opvoeder komt in episode 8 terug in de spelkamer (tweede hereniging). De twee separaties van de opvoeder in een onbekende omgeving zijn voor jonge kinderen stressvol en die stress roept gehechtheidsgedrag op. Daarom is het gedrag van het kind bij de twee herenigingen doorslaggevend voor de gehechtheidsclassificatie. Er wordt dan geobserveerd in hoeverre het kind toenadering tot en contact met de opvoeder zoekt of die juist vermijdt en boosheid of wellicht gedesorganiseerd gedrag laat zien’.

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw