Sonja Graafstal en Carine Heijligers

91 RELATIONEEL ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF gedachte dat alle fasen opeenvolgend zijn. Bovendien ontleedt hij in deze uitgave de fase van ‘het gewaarzijn van een geheel-zelf’ in twee aparte delen namelijk: gewaarzijn van een geheel-zelf en gewaarzijn van een geheel-zelf-met-de ander. Daarnaast voegt Stern een vijfde fase toe, het narratieve zelf. Afbeelding 1c.2 toont de uiteindelijke weergave van het Sterns model. De tweedeling in de ontwikkeling van een ‘geheel zelf’ betekent dat de baby vanaf de geboorte zowel een ‘geheel-zelf’ ontwikkelt en dat deze ontwikkeling gelijk opgaat met de ontwikkeling van een ‘geheel-zelf-met-de-ander’. We zullen in de komende paragrafen zien dat de ontwikkeling van het zelf onlosmakelijk verbonden is met de aanwezigheid en inbreng van de ander, in dit geval de ouder/verzorger. Anders gezegd, weten wie je bent ontstaat in het contact met de ander. Waarbij het weten nog niet als een cognitief en reflectief weten gezien kan worden, maar als een gewaarzijn, een ervaren. Denk hierbij aan het verschil tussen het I en het Me uitgelegd in hoofdstuk 1a. Rond de negen maanden ontstaat volgens Stern de fase van het intersubjectieve zelf. Dit lijkt tegenstrijdig want er is toch al sprake van een ‘zelf-met-de-ander’ vanaf de geboorte? Dit vraagt inderdaad om enige toelichting. Stern beschrijft in zijn heruitgave (2000) een discussie die hij met Trevarthen gevoerd heeft over het ontstaan van intersubjectiviteit. Trevarthen maakt onderscheid tussen primaire intersubjectiviteit vanaf de geboorte tot negen maanden en secundaire intersubjectiviteit vanaf negen maanden. In de heruitgave van 2000 erkent Stern dat er inderdaad vanaf de geboorte sprake is van intersubjectiviteit. Dit is ook duidelijk waarneembaar, als we een pasgeborene aandachtig naar de ouder zien kijken. De intersubjectiviteit waar Stern op doelt en dat pas bij negen maanden ontstaat, wordt door Trevarthen secundaire intersubjectiviteit genoemd. Het gaat bij deze vorm van intersubjectiviteit verder dan het delen van dezelfde blikrichting zoals elkaar aankijken of kijken naar hetzelfde voorwerp. Het gaat nu om het kunnen delen van intenties, wensen, gevoelens en gedachten, een binnenwereld die gedeeld kan worden met een ander en een primair besef dat de ander ook een binnenwereld heeft. Dit is ook het moment dat we ‘joint attention’ zien ontstaan. Bijvoorbeeld een baby die naar de hond kan wijzen, om zo de ouder te attenderen op de hond om samen te kijken naar de hond. Er is een intentie van de baby om de ouder te betrekken bij zijn belevingswereld. De reden dat Stern vasthoudt aan het ontstaan van intersubjectiviteit rond negen maanden is om deze nieuwe fase duidelijk te onderscheiden van de vorige fases. De eigenheid van de baby, het eigen willetje, het zelf, wordt in deze fase steeds meer zichtbaar voor de ouders en verzorgers. Het lijkt of de eigenheid nu pas ontstaat. Voor de hulpverlening aan jongeren met een gebrekkige ego-ontwikkeling is het belangrijk om te weten dat er aan de fase van het intersubjectief-zelf nog een fase voorafgaat, namelijk de fase van het geheel-zelf-met-de-ander. 1C

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw