Sonja Graafstal en Carine Heijligers

96 1C vlug hoe zij het mobiel aan het bewegen konden krijgen. Enkele dagen later werden de baby’s opnieuw in dezelfde wieg gelegd met boven hun hetzelfde mobiel, alleen nu zonder koord aan de voetjes. De baby’s begonnen in een hoog tempo te trappelen met de beentjes, zelfs wanneer het mobiel niet bewoog op hun inzet, in een poging het mobiel aan het bewegen te krijgen. Wanneer een ander mobiel werd gebruikt tijdens de geheugentest dan in de trainingssessie, schopten de baby’s minder hard dan bij het bekende mobiel. Wanneer we deze experimenten omzetten naar alledaagse gebeurtenissen dan blijkt een baby dus in staat om zich alledaagse gebeurtenissen te herinneren en verwachtingen te creëren. Verwachtingen die bijvoorbeeld te maken hebben met plezier of ongenoegen. Door herhaling van dagelijkse handelingen ontstaan patronen waardoor de baby zichzelf gaat herkennen en ook de ouder. Dit heeft te maken met het vermogen van de baby om het verschil te kunnen waarnemen tussen dat wat steeds hetzelfde is (invariantie) en dat wat varieert. Het spelletje ‘er-komt-een-muisje-aangelopen’ roept in de baby steeds eenzelfde gevoel van plezier op, terwijl de ouder het spelletje steeds net eventjes anders doet. De ouder doet dit onder andere om de aandacht van de baby vast te houden. Het neveneffect voor de baby is dat het ruimschoots de gelegenheid heeft om te ontdekken wat hetzelfde is en wat varieert, het vermogen dat de baby vanaf de geboorte al bezit. Stel dat de ouder geen variatie zou toepassen in het spel (wat feitelijk onmogelijk is), dan is het voor de baby niet mogelijk om te ontdekken of het gevoel dat het spel oproept van hem of haar is of van de ouder, want beiden gedragen zich steeds hetzelfde. Het is de variatie die noodzakelijk is om ik en jij te gaan ervaren. Gewaarzijn van een geheel-zelf-met-de-ander De vraag die dit logischerwijs oproept, is hoe vanuit het ik en jij een wij kan ontstaan. Want we hebben steeds gesproken over gebeurtenissen waarin de baby zichzelf kan vergelijken met de ouder en daardoor verschil ervaart tussen zichzelf en de ouder zoals verschillend zijn in ritme en dat kunnen herkennen. Maar er zijn ook momenten waarop de baby het verschil gaat ervaren tussen ik en wij. Dat ontstaat in momenten waarop ouder en kind eenzelfde kijkrichting hebben of met hetzelfde object of spelletje bezig zijn. Wanneer we als voorbeeld spelletjes zoals ‘kiekeboe’ of ‘er-komt-een-muisjeaangelopen’ nemen dan zien we dat de baby een hoger opwindingsniveau bereikt in het contact met de ouder dan dat het op zichzelf kan bereiken op deze leeftijd. Omgekeerd kan het opwindingsniveau bij ongenoegen sneller dalen wanneer de baby getroost wordt door de ouder, dan wanneer de baby op zichzelf is aangewezen. Ditzelfde principe geldt voor de mate van gevoelsintensiteit. Er ontstaat een gezamenlijke creatie, een ‘wij-gebeurtenis’, die intenser is dan het gevoel van een ‘ik-gebeurtenis’. Alle gedragingen die te maken hebben met veiligheid en hechting kunnen dit gevoel van ‘wij’ oproepen: knuffelen, wegkruipen tegen een warm lichaam, iemand in de ogen kijken en de blik beantwoord krijgen, de ander vasthouden en vastgehouden

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw