196 is allesoverstijgend volgens de leraren, en/of het werkt overal in door. Dezelfde typering komt ook naar voren als leraren spreken over de betekenis van het christelijk geloof voor hun leven en voor, zoals zij het zeggen, het eeuwige leven. De sociaal-pedagogische idealen gaan over situaties dat leerlingen zich veilig en gewaardeerd voelen en over de goede sfeer die leraren in de klas willen creëren. Cognitieve idealen zijn minder vaak genoemd, maar als ze genoemd werden, dan had dat meestal te maken met het ontwikkelen van de talenten van leerlingen en met het ervoor zorgen dat alle leerlingen op hun eigen niveau kunnen functioneren. Het tweede perspectief gaat over hoe leraren hun eigen rol in de christelijke opvoeding zagen, in vergelijking met ouders, zondagsschoolleraren of andere geloofsopvoeders. De leraren geven aan dat alle geloofsopvoeders hetzelfde doel nastreven en dat ze zo samen een goede basis aan kinderen meegeven. De leraren noemen echter ook vijf manieren waarop hun rol zich onderscheidt van de rol van andere geloofsopvoeders. Allereerst hebben leraren een andere verantwoordelijkheid: hoewel zij zich zeer verantwoordelijk voelen, geven leraren aan dat ouders de grootste verantwoordelijkheid voor de geloofsopvoeding hebben. Ten tweede heeft elke geloofsopvoeder een andere taak: leraren richten zich vooral op cognitieve aspecten en de kwalificatie van de kinderen; in plaats van op de opvoeding van kinderen (ouders) of kerkelijke activiteiten (liturgie, pastorale zorg en doctrines). Ten derde hebben leraren andere pedagogisch-didactische mogelijkheden. Volgens de leraren zijn zij zelf experts als het gaat om de aansluiting bij het niveau van kinderen, terwijl ouders dat soms moeilijk vinden en de boodschap in de kerk regelmatig over de hoofden van kinderen heengaat. Ook zeggen de leraren dat ze tijdens de lessen veel tijd en mogelijkheden te hebben om aandacht te besteden aan geloofsopvoeding. Ten vierde hebben leraren een andere relatiemet kinderen dan de andere geloofsopvoeders. Daardoor hebben leraren een anderemate van vertrouwdheidmet de kinderen dan ouders. Tot slot, ten vijfde, is de setting waarin leraren met kinderen optrekken vaak anders dan die van ouders, bijvoorbeeld meer een-op-een of juist meer in groepsverband. De verschillen in de laatste twee categorieën worden door leraren op verschillende manieren uitgelegd: Wat door de ene leraar wordt genoemd als een sterk punt van de rol van de leraar (bijvoorbeeld een-op-eencontact met de leerling), wordt door een andere leraar juist als voordeel van de rol van ouders aangewezen. Mogelijk komt dit doordat de geïnterviewde leraren in verschillende contexten werken en hun leerlingen andere achtergronden hebben. Het derde perspectief gaat over doorvragen, wat exemplarisch lijkt voor hoe leraren hun rol in de geloofsopvoeding opvatten. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan doorvragen worden omschreven als “het niet vanzelfsprekend nemen van verklaringen,
RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw