Hanna de Jong-Markus

Samenvatting 207 benaderen als een continuüm in plaats van dat deze rollen elkaar wederzijds uitsluiten, omdat dit een rijkere beschrijving van professionele verantwoordelijkheden en praktijken mogelijk maakt. Ten tweede toont dit onderzoek aan dat er in orthodox-religieuze gemeenschappen en in orthodox-christelijke basisscholen grote diversiteit bestaat. De impact van deze interne religieuze diversiteit voor leraren en leerlingen, kan vergelijkbaar zijn met die van externe religieuze diversiteit in andere situaties. Het omgaan met interne religieuze diversiteit lijkt niet vanzelfsprekend voor zowel de leraren als de leerlingen, en het wordt gezien als iets wat geleerd moet worden. In dit opzicht zou het islamitisch onderwijs als een voorloper beschouwd kunnen worden voor andere orthodox-religieuze scholen, omdat er in deze scholen meer ervaringen zijn rond het omgaan met interne religieuze diversiteit. In het antwoord op de centrale onderzoeksvraag is de praktische relevantie voor lerarenopleidingen reeds aangegeven. In het verlengde van de theoretische relevantie is echter ook een aantal zaken met betrekking tot de praktische relevantie van het onderzoek voor orthodox-christelijke basisscholen en hun positie in de samenleving aan te wijzen. Ten eerste is het aan te bevelen om expliciet vanuit het burgerschapsperspectief te kijken naar de monoreligieuze kenmerken van de school, omdat de mogelijke negatieve effecten van deze kenmerken minder aandacht lijken te krijgen in orthodox-christelijke basisscholen. Ten tweede kan erkenning van de eigen rol van leraren in de geloofsopvoeding en daarmee ook erkenning van de eigen plaats van de school, ruimte scheppen om interne religieuze verschillen niet als een bedreiging binnen de school te zien, maar als een kans. Daarvoor is wel nodig dat de betrokkenen bij de school beseffen dat de school niet in de eerste plaats een geloofsgemeenschap is, maar een vormingsgemeenschap. Het uitgangspunt van de school is dan niet alleen ’wij delen het geloof‘, maar ook ’wij verschillen op sommige punten en dat kan juist in de context van de school‘. Verder moet erkend worden dat het onderwijs in het omgaan met religieuze diversiteit kan beginnen bij het leren omgaan met onderlinge verschillen (interne religieuze diversiteit), maar doorgetrokken moet worden naar het leren omgaan met externe religieuze diversiteit. Op basis van dit onderzoek is het de vraag of er in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voldoende aandacht is voor de groeiende reikwijdte waarmee leerlingen leren omgaan met religieuze verschillen. Aan het eind van het onderzoek worden enkele methodologische reflecties en ideeën voor toekomstig onderzoek genoemd. Het exploratieve doel van het onderzoek is waardevol gebleken omdat het ruimte bood voor een meer verfijnde opvatting van religieuze diversiteit. Bovendien waren de resultaten van de focusgroepinterviews met

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw