werden, als baseline‐incidentie, gebruikt bij het VMS Patiëntveiligheidsprogramma (hoofdstuk 9). In hoofdstuk 4 presenteren we de resultaten van de surveillance van VAP en de, deels dagelijks vastgelegde, risicofactoren hiervan. Deze prospectieve surveillance van beademde patiënten liep van 2004 tot 2011 in zeven ziekenhuizen, die elk één tot vier jaar deelnamen. De gemiddelde VAP incidentiedichtheid was 10,3/1000 beademingsdagen. We analyseerden tijdsonafhankelijke en tijdsafhankelijke risicofacoren voor VAP met standaard Cox‐regressie en de flexibele ‘gewogen cumulatieve effecten’ methode (Weighted Cumulative Effects (WCE)). De WCE methode evalueert zowel de huidige als eerdere blootstelling. Leeftijd (16‐40 jaar, vergeleken met oudere patiënten) en een hogere actuele sedatiescore waren onafhankelijk geassocieerd met een verhoogd risico op VAP. Geassocieerd met een lager VAP risico waren, verassend genoeg, COPD, actuele selectieve oropharyngeale decontaminatie, jetvernevelaars (WCE) en intraveneuze antibiotica, al dan niet voor SDD (beide WCE). Intraveneuze antibiotica voor SDD hadden gedurende 24 dagen een beschermend effect, met een vertraging van drie dagen. Het gebruik van de WCE methode vergrootte ons inzicht in de duur dat sommige tijdsafhankelijke variabelen effect hebben en de mogelijke vertraging hierin. De hierboven genoemde surveillancemodules maten incidentie. Alleen de patiënten die risico liepen op het ontwikkelen van een bepaald soort ziekenhuisinfectie als gevolg van een invasieve procedure of dito hulpmiddel werden bestudeerd. Als de belangstelling uitgaat naar álle soorten ZI lopen alle patiënten in het ziekenhuis risico. Surveillance van alle patiënten op basis van incidentie zou te veel tijd kosten en ineffectief zijn, aangezien patiënten die niet tot een risicogroep behoren, door bijv. een operatie of invasieve hulpmiddelen, in het algemeen een laag risico op het ontwikkelen van een ZI hebben. Een alternatieve methode is de puntprevalentiestudie (PPS), waarin een dwarsdoorsnede van de ziekenhuispopulatie wordt nagelopen op een ZI, op één punt in de tijd. Sinds 2007 organiseert PREZIES twee keer per jaar een landelijk PPS. In hoofdstuk 5 beschrijven we de resultaten van de eerste vier studies. Van de 95 ziekenhuizen in Nederland deden er 41 mee, met in totaal 92 deelnames. Op de dag van de meting had 6,2% van de patiënten een ZI (de prevalentie van infecties was 7,2%). The prevalentie van postoperatieve wondinfecties was 4,8%, pneumonieën 1,1%, primaire bacteriëmieën 0,5% en symptomatische UWIs 1,7%. Bij opname in het ziekenhuis had 3,3% van de patiënten een ZI, vooral postoperatieve wondinfecties ontwikkeld na ontslag. Op de dag van de meting kreeg 30,9% van de patiënten antibiotica. Zowel de ZI‐prevalentie, het gebruik van C 273 Samenvatting
RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw