Fokke Wouda

298 kloosterlingen geven aan dat hun levenswijze organische groei mogelijk maakt in hun (individuele en collectieve) oecumenische relaties, waarbij leren-doordoen een belangrijk aspect is (5.3). Dit is alleen mogelijk dankzij een diepgevoeld vertrouwen in God, de andere kloosterlingen, de gemeenschappen als geheel en in de sacramenten van Doop en Eucharistie. Dit vertrouwen is zowel een vereiste voor als een resultaat van het leven in Taizé en Bose (5.4). In Hoofdstuk 6 beschrijven de kloosterlingen hun praktijk heel helder als een lokale en tijdelijke oplossing voor hun blijvende, specifieke omstandigheden. Een belangrijke vooronderstelling voor hun praktijk is de duidelijke en ondubbelzinnige overtuiging dat, in het algemeen, alleen het feit dat christenen verdeeld zijn schandalig is en niet de pogingen om verdeeldheid te overwinnen en dan vooral niet het verlangen om samen te delen in de Eucharistie (6.1). Deze vooronderstelling maakt het delen van de Eucharistie als tijdelijke oplossing voor de specifieke situatie van oecumenische gemeenschappen mogelijk (6.2). The kloosterlingen beschouwen deze tijdelijk regeling niet als een toereikende en definitieve oplossing voor het vraagstuk van christelijke verdeeldheid. Integendeel, ze ervaren hun eigen oplossing als hoogst problematisch, zowel voor henzelf als voor hun gasten. Daarom kan het alleen een tussenstap zijn langs het oecumenische pad die zij echter toch zeer waarderen (6.3). Daarbij zien zij hun praktijk en gemeenschappelijk leven als teken voor de kerken dat het delen van de Eucharistie op dit punt in het proces mogelijk en vruchtbaar is en als profetische getuigenis tegen christelijke verdeeldheid (6.4). Hoofdstuk 7 verkent de waarde van Eucharistische gastvrijheid voor de relaties van de kloosterlingen met de kerken. De uitgangspositie in beide gemeenschappen is dat elk lid deel blijft van zijn kerk van oorsprong en de kloosterlingen geven blijk van een diepe verbondenheid en grote trouw naar die traditie. Tegelijkertijd laten de niet-katholieke geïnterviewden een diepgevoeld verlangen zien om concreet in gemeenschap te treden met de Rooms-Katholieke Kerk (7.1). Hun proces heeft de kloosterlingen ertoe aangezet om de relatie tussen doopidentiteit en denominationele identiteit te herinterpreteren. Oecumenisch engagement en de ervaring van het delen van de Eucharistie heeft ze aanleiding gegeven om de eerste prioriteit te geven boven de laatste (7.2). Vanwege hun voortgezette toewijding aan hun kerk van oorsprong en participatie in het sacramentele – Eucharistische – leven van de Rooms-Katholieke Kerk leven de niet-katholieke leden feitelijk in gemeenschap met beide (7.3). Dit heeft niet alleen hen, maar ook de katholieke kloosterlingen aangezet tot het opnieuw doordenken van theologische concepten als kerk,

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw