Moniek Hutschemaekers

161 Nederlandse Samenvatting Discussie Het effect van testosteron op exposuretherapie De bevindingen van dit proefschrift bieden de eerste voorzichtige ondersteuning voor de relatie tussen testosteron en exposure-effecten binnen de klinische praktijk. In hoofdstuk 3 vonden we dat de reactiviteit van endogene testosteron samenhing met de afname van sociale angstklachten na een exposuresessie. Bij de studie in hoofdstuk 4 vonden we daarentegen dat exogene testosteron wel van invloed was op de subjectieve angst van deelnemers binnen een sessie, maar niet op de sociale angstklachten. Deze studies zijn moeilijk direct met elkaar te vergelijken omdat er verschillen waren in deelnemers (bijvoorbeeld sekse) en het onderzoeksdesign (bijvoorbeeld aantal presentaties). Het kan daarom zo zijn dat de verschillende uitkomsten van de studies het best begrepen kunnen worden door de verschillen in onderzoeksopzet. Ook blijft het de vraag of een enkele dosering testosteron (zoals in hoofdstuk 4 beschreven) dezelfde effecten teweegbrengt als wanneer het endogene HPG-systeem geactiveerd wordt. Mogelijk zijn er meer exposuresessies met toediening van testosteron nodig om dit systeem te beïnvloeden. Vervolgonderzoek met meerdere exposuresessies gecombineerd met toediening van testosteron zijn aan te raden om het effect van testosteron op exposure beter te begrijpen en te toetsen of toediening van testosteron op de langere termijn ook invloed kan uitoefenen op de afname van sociale angstklachten. Individuele verschillen Een interessante bevinding uit dit proefschrift was de samenhang tussen endogeen testosteron en exogeen testosteron. Wij vonden namelijk dat de effecten in de exogene testosteronstudie (hoofdstuk 4) gedeeltelijk afhankelijk waren van endogene testosteronwaarden, die verschillend zijn per individu. Deelnemers met lage endogene testosteronwaarden lieten een afgevlakt patroon van angstniveaus zien. Daarentegen lieten deelnemers met hoge endogene testosteron een meer reactief angstpatroon zien met hogere pieken en een steilere afname tegen het eind van de sessie, zowel voor de eerste als de tweede exposuresessie. Het lijkt daarmee van belang om individuele verschillen in endogene testosteron in acht te nemen bij vervolgonderzoek naar de effecten van toediening van testosteron voorafgaand aan exposure. Mogelijk geeft dit in de toekomst meer inzicht in voor wie toediening van testosteron werkt en kunnen behandelingen meer gespecificeerd worden per individu. Naast verschillen in endogene testosteron zien we in dit proefschrift ook aanwijzingen dat vermijdingstendenties voorafgaand aan exposuretherapie relevant kunnen zijn voor de effecten van met testosteron toegevoegde exposure: mensen met sterke-

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw