317 Nederlandse samenvatting mes. Deze bevindingen waren instituut onafhankelijk. Op basis van deze studie werd geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat STAS een induceerbaar artefact is. Hoofdstuk 7 is een kritische evaluatie over het onderwerp STAS, waarin de literatuur tot dan wordt besproken en alternatieve verklaringen worden toegelicht, op basis waarvan STAS veeleer benoemd dient te worden als een artefact, dan als een nieuwe manier van metastasering. Hierin wordt niet ontkend dat er een associatie bestaat tussen STAS en prognose, maar dat die veeleer het gevolg is van de bevinding dat STAS vaker voorkomt bij hooggradige tumoren, zoals micro-papillair adenocarcinoom, waarbij de onderlinge cohesie van de tumorcellen minder is. In hoofdstuk 8 en 9 wordt commentaar gegeven op dit onderwerp, gerelateerd aan een studie naar neuro-endocriene tumoren van de long en aan de bevindingen in een vergelijkbare studie als beschreven in hoofdstuk 6. In dit commentaar ligt de nadruk op alternatieve verklaringen voor het vinden van losse tumorcellen in alveoli, anders dan het prepareermes bij de macroscopische bewerking bij de pathologie, zoals manipulatie door de chirurg bij de verwijdering van de longkwab of manipulatie door de patholoog. In hoofdstuk 10 is een ander mogelijk artefact onderzocht, namelijk de aanwezigheid van individuele tumorcellen en tumorcelclusters, alsmede cellen als macrofagen in takken van de pulmonale arterie in histologische secties van longresectiepreparaten. In een kleine proef-studie bij 33 patiënten wordt dit bij 23 patiënten (70%), waarbij er geen relatie is tussen deze aanwezigheid en overall survival. Dit resultaat wordt bevestigd in 2 validatie cohorten (met totaal 70 patiënten) uit twee instituten in Amsterdam en Milaan. In deze cohorten wordt het fenomeen in 41 patiënten gezien (58%), ook hier zonder relatie met recidiefvrije of overall overleving. Bijzonder hierbij was dat ook in gevallen, die als niet-invasief werden gediagnosticeerd, deze waarneming in 8 van de 10 gevallen werd gezien. Deze bevindingen werden beschouwd als sterk argument dat het ook hier gaat om een artefact en niet om een biologisch fenomeen. Hoofdstuk 11 bevat de meest recente argumenten samen over STAS als een artefact in het CON-deel van een Pro-Con-editorial. In deel III ligt de nadruk op iatrogene en biologische collaps als een mogelijke valkuil bij de beoordeling van invasie in kleine adenocarcinomen. In hoofdstuk 12 wordt het belang van elastine in de pulmonale pathologie en de mogelijke bruikbaarheid ervan bij de herkenning van samengevallen (gecollabeerde) long en (niet-invasieve) groei langs alveolaire wanden beschreven. Met name ligt hier de nadruk op de aanwezigheid van elastine in de alveolaire septa en in geval van collaps bij een in situ carcinoom, terwijl het bij een reëel papillaire invasieve variant elastine afwezig is in de septa. Hoofdstuk 13 bespreekt een “proof-of-principle” studie waarin onderzocht is de overweging van chirurgische collaps leidt tot het vaker stellen van de diagnose AIS. In deze studie wordt hiervoor cytokeratine 7 als een immunohistochemische marker toegepast om het regelmatig groeipatroon van een monolayer van tumorcellen bij AIS beter te herkennen. In de patiëntengroep van de pilotstudie in hoofdstuk 10 werd bij 33 van de patiënten bij 7 patiënten de diagnose AIS gesteld, daar waar bij 5 hiervan A
RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw