Eva van Grinsven

238 Chapter 10 hersenmetastasen) en de vier cognitieve clusters. Tot slot bleek dat het haalbaar was om een uitgebreide test van 90 minuten te gebruiken bij deze kwetsbare groep patiënten. Als alleen de kern testbatterij werd gebruikt, werd de mate van cognitieve problemen aanzienlijk onderschat, wat aantoont dat de uitgebreide test waardevol is. Kortom, voordat patiënten met hersenmetastasen bestraling krijgen, zien we verschillende cognitieve problemen, zowel zoals ervaren door de patiënten zelf als geobjectiveerd met uitgebreid cognitief onderzoek. Hoewel we enige orde kunnen brengen in deze variatie, is het nog niet duidelijk waarom er zoveel cognitieve verschillen zijn en of deze blijven bestaan na de bestraling. Met de steeds betere medische zorg neemt de levensverwachting van patiënten met hersenmetastase toe. In hoofdstuk 4 heb ik daarom onderzoek gedaan naar het cognitief functioneren van patiënten met hersenmetastasen na radiotherapie, zowel op de korte termijn (drie maanden) als op de lange termijn (≥11 maanden). Net als in het voorgaande hoofdstuk, heb ik hierbij zowel gekeken naar de eigen beleving van cognitieve veranderingen als objectieve metingen hiervan. In dit onderzoek heb ik me specifiek gefocust op betekenisvolle, individuele cognitieve veranderingen met behulp van zogeheten betrouwbare veranderindices. Vanuit de eerdergenoemde COIMBRA- en APRICOT-studie was data van 36 patiënten beschikbaar voor de korte termijn beoordeling en 14 patiënten voor de lange termijn. Opvallend was dat 50% van de patiënten meldde dat ze na bestraling een achteruitgang in hun denkvermogen ervoeren, vooral op het gebied van geheugen en aandacht. Dit werd vaker gerapporteerd door patiënten met intracraniële progressie (i.e. groei van hersenmetastasen) binnen drie maanden na de behandeling. Drie maanden na radiotherapie vertoonden bijna alle patiënten cognitieve stoornissen op objectief cognitief onderzoek, waarbij geheugenproblemen het meest voorkwamen. Op de lange termijn zagen we vooral vertraging in de verwerkingssnelheid en psychomotorische snelheid. Opvallend was dat hoewel 97% van de patiënten drie maanden na de behandeling achteruitgang vertoonde in ten minste één cognitief domein, 81% van hen tegelijkertijd verbetering liet zien in een ander cognitief domein. Dit patroon van zowel verslechtering als verbetering bleef ook op de lange termijn bestaan. Er werden geen risicofactoren geïdentificeerd voor cognitieve achteruitgang na radiotherapie. Bij het maken van behandelkeuzes, moeten deze complexe cognitieve veranderingen worden afgewogen tegen langere overleving. Afgestemd neuropsychologisch onderzoek 3 maanden na radiotherapie is belangrijk om patiënten met cognitieve problemen gericht te kunnen begeleiden.

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw