Feddo Kirkels

222 | Appendices NEDERLANDSTALIGE SAMENVATTING Plotse hartdood bij jonge, ogenschijnlijk gezonde personen heeft een enorme impact. Families en artsen blijven achter met veel onbeantwoorde vragen: Hebben we tekenen over het hoofd gezien? Had het voorkomen kunnen worden? En wie loopt nog meer risico? In Nederland wordt geschat dat elke drie dagen een persoon onder de 40 jaar overlijdt aan plotse hartdood. De meest voorkomende oorzaken van plotse hartdood bij deze jonge patiënten bestaan uit een aangeboren (anatomische) hartafwijking, een genetisch bepaalde hartritmestoornis, of een erfelijke hartspierziekte. Binnen de erfelijke hartspierziekten wordt onderscheid gemaakt tussen gedilateerde cardiomyopathie (DCM), hypertrofe cardiomyopathie (HCM) en aritmogene cardiomyopathie, ook bekend als aritmogene rechter ventrikel cardiomyopathie (ARVC). De laatstgenoemde ziekte betreft een groot deel van de in dit proefschrift beschreven populatie. In vergelijking met de andere hartspierziekten wordt ARVC gekenmerkt door het optreden van potentieel levensbedreigende hartritmestoornissen in een vroege fase van de ziekte, zonder dat er vooraf sprake was van symptomen of evidente structurele afwijkingen aan het hart. Achteruitgang van de pompfunctie, in sommige gevallen leidend tot ernstig hartfalen, treedt pas laat in het ziekteproces op. De diagnose ARVC is niet eenvoudig te stellen, waarbij deze berust op een aantal criteria waaraan punten worden toegekend volgens een wereldwijd overeengekomen richtlijn, die bijgesteld kan worden op grond van nieuwe studies. Doordat het voorkomen van ARVC erfelijk bepaald is, lopen familieleden van patiënten ook risico de ziekte te ontwikkelen. Op dit moment kan in ongeveer twee derde van de patiënten een genetisch defect (mutatie) worden aangetoond dat ten grondslag ligt aan het ziektebeeld. Voor de meeste vormen van ARVC geldt dat een eerstegraads familielid 50% kans heeft om drager te zijn van de genetische aanleg voor de ziekte. Verschillende genetische defecten kunnen tot hetzelfde beeld van ARVC leiden, maar niet alle dragers van zo’n mutatie ontwikkelen klachten of uitingen van de ziekte (onvolledige penetrantie). Deze genetische defecten coderen vrijwel allemaal voor eiwitten die een belangrijke rol spelen in de functie en opbouw van het desmosoom, een eiwitcomplex dat zorgt voor de mechanische (en elektrische) verbinding tussen twee hartspiercellen. Wanneer in een patiënt een genetische mutatie is gevonden die de ziekte veroorzaakt, kan genetisch onderzoek in familieleden worden verricht om dragerschap vast te stellen. Patiënten en familieleden met een risico op het ontwikkelen van de ziekte ondergaan frequent uitgebreid cardiologisch onderzoek om ARVC-gerelateerde afwijkingen in een vroeg stadium op te sporen. Dit bestaat onder andere uit elektrocardiografie (ECG), Holteronderzoek, en beeldvorming van het hart middels echocardiografie en/of magnetische resonantie beeldvorming (MRI). Aangezien ARVC niet genezen kan worden is het belangrijkste doel na vaststellen van de aanleg voor deze ziekte het voorkomen van plotse hartdood. Dit kan middels een implanteerbare cardioverter-defibrillator (ICD). Daarnaast wordt intensief sporten afgeraden voor ARVC patiënten en familieleden die risico lopen de aandoening te ontwikkelen, aangezien dit de ziekteprogressie kan versnellen. Omdat juist bij ARVC een levensbedreigende ritmestoornis de eerste uiting kan zijn van de ziekte, is extra aanvullend onderzoek nodig gericht op een betere risicostratificatie.

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw