57 gepresenteerd, en bijvoorbeeld niet wanneer het een lijst met opsommingstekens betrof. Per inleiding codeerden we of de inhoud gebruikt kon worden als een advance organizer (zie (1) als voorbeeld) of niet. Een vooruitblik op de inhoud van de tekst kon gedaan worden door de inhoud van de tekst op te sommen, door een gerichte vraag te gebruiken, of door middel van een korte vooruitblik. Als een inleiding alleen diende om de aandacht van de lezer te trekken of niet genoeg informatie gaf om een beeld te kunnen vormen van de inhoud van de tekst, zoals in voorbeeld (2), werd deze niet gecodeerd als advance organizer. Voor elke paragraaf die een van de vier tekststructuren bevatte, onderzochten we of de inhoud van de structuur werd gevisualiseerd in een of meer illustraties bij de tekst. Figuur 3 in paragraaf 2.2 toont een voorbeeld van een illustratie die de verbanden visualiseert die in de paragraaf worden beschreven. Opdrachten Voor alle opdrachten bij de lessen werd bekeken of ze gerelateerd konden worden aan een van de retorische structuren: chronologie, oorzaak-gevolg, vergelijking en probleemoplossing. Als een opdracht te verbinden was aan een van deze structuren, analyseerden we ook of de benodigde informatie in de tekst te vinden was. Daarnaast bekeken we of de structuur van de opdracht overeenkwam met de structuur van de informatie in het tekstboek. Een opdracht kon leerlingen bijvoorbeeld vragen om verschillende gebeurtenissen in de juiste volgorde te zetten, en de begeleidende tekst kon ook een tekst zijn met een chronologische structuur of niet. Een gedetailleerde beschrijving van de manier waarop we de opdrachten en voorbeelden uit het corpus analyseerden is opgenomen in Bijlage A. 3.3 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Om te controleren of het coderingsprotocol resulteerde in consistente analyse van de lesmaterialen werd 10% van het corpus gecodeerd door een tweede codeur (Lacy et al., 2015; Neuendorf, 2002). Dit werd in vier fasen uitgevoerd: 1) teksten, 2) paragrafen, 3) illustraties en 4) opdrachten. Elke fase startte met een training om de tweede codeur vertrouwd te maken met de procedure en criteria in het codeboek. Na deze trainingsfase werden de uitkomsten en verschillen besproken en opgelost en, indien nodig, werden de beslisregels in het codeboek verfijnd. Op een paar uitzonderingen na, die later in deze paragraaf worden besproken, was de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voldoende tot bijna perfect (.61 < K > .82) (vgl. Landis & Koch, 1977), zoals te zien is in Bijlage B. Pearson correlatiecoëfficiënten werden berekend voor het aantal teksten per eenheid (N = 14, r = .97, p < .001, 86% overeenkomst) en voor het aantal alinea's per tekst (N = 16, r = .99, p < .001, 69% overeenkomst). 58
RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw